Wie betaalt de kunstenaar?
In de roman Franz Sternbalds Wanderungen(1789) geschreven door de Duitse romantici Tieck en Wacenroder, maakt de jonge schilder Frans Sternbald een reis. Het is een lange moeizame voettocht door het Duitse landschap waar hij al zwervend langs bossen, kastelen en kloosterlandschappen trekt. Onderweg ontmoet Sternbald andere kunstenaars met wie hij filosofeert over de vraag waar kunst en daarmee ook de kunstenaar toe dient. Door de diepgaande gesprekken, het ruige landschap en de eenzaamheid raakt hij constant artistiek geïnspireerd, maar hij voltooid geen enkel werk: melancholische Romantiek ten top.
Wanneer Sternbald terugkeert, na maanden te hebben rondgezwierd, treft hij zijn moeder bij thuiskomst. Ze vraagt welk nut kunst eigenlijk heeft en of hij niet veel beter boer kan worden. Sternbald antwoord stellig: ‘Ik denk bij mijn kunst nooit aan broodwinning.’
Ten tijde van de Romantiek verleende de kunstenaar status uit zijn armoede. Ruben Jacobs schrijft in zijn boek Iedereen een kunstenaar dat de kreet van Sternbald dan ook lange tijd representatief is geweest voor hoe er in onze samenleving werd gedacht over het kunstenaarschap. Dat wij marginaliteit niet meer zien als het bewijs van de kwaliteit van een kunstenaar is duidelijk. Kunstenaars willen en moeten geld verdienen. Maar het blijft helaas voor veel kunstenaars (ook voor beginnende) een ingewikkeld onderwerp. Niet zozeer omdat het nog steeds ‘populair’ is om arm te zijn als kunstenaar, maar simpelweg omdat het veel kunstenaars tegenwoordig niet lukt geld te verdienen met hun werk.
Wiens verantwoordelijkheid dit is blijft een complex vraagstuk. Veel mensen uit de kunstwereld stellen dat de overheid in deze barre tijden – waar de onderhandelingspositie van kunstenaars soms zo slecht zijn dat ze bijna voor niets werk maken (http://www.volkskrant.nl/economie/door-bezuinigingen-werkt-kunstenaar-we…)– verantwoordelijkheid moet nemen.
Genoeg reden voor Platform BK om in Casco Utrecht een avond te organiseren rondom de vraag; wie betaalt de kunstenaar? Het kleine zaaltje zit propvol met mensen. Er zijn een paar jonge makers aanwezig, maar de meeste aanwezigen zijn kunstenaar die al langer zijn afgestudeerd. De gefrustreerde sfeer loopt hoog op. Er wordt gesproken over het feit dat het normaal is geworden om kunstenaars in tentoonstellingen geen honoraria te geven. Zelfs op museaal niveau is het betalen van de kunstenaar vaak een sluitpost in de begroting en dit moet nodig veranderen. Er moet een algemene richtlijn komen voor een minimaal budget dat iedere kunstenaar zou moeten krijgen, waarvan iedereen in de kunstwereld op de hoogte zou moeten zijn.
Het debat wordt gevoerd door Irene de Craen ( Directeur Hotel Maria Kapel), Janneke van der Putten (kunstenaar), Ad de Jong (kunstenaar), Steven ten Thije (onderzoeker bij het van Abbemuseum) en Ella Derksen( freelance curator). Over de vraag waar het honorarium dan vandaan moet komen, wordt nauwelijks gediscussieerd. Het is onduidelijk waarom. Ik zelf krijg het idee dat het panel deze vraag nu even niet relevant vindt voor de discussie. Want waar het geld ook vandaan moet komen, het lijkt erop dat de Nederlandse kunstenaar assertiever moet worden. Irene de Craen stelt dat er ook een grote verantwoordelijkheid bij de kunstenaars zelf ligt. Een kunstenaar moet gewoonweg niet akkoord gaan als hij of zij niet betaalt wordt, met de gevolgen van dien. Een man uit het publiek voegt daaraan toe; ga er inderdaad niet mee akkoord, toon het belang van je eigen kunst aan middels een gesprek met de instelling’. Vooraan in de zaal zit een net afgestudeerde performance kunstenaar op de grond. Ze vindt dat beginnend kunstenaars niet alleen de taak hebben om voor hun eigen werk op te komen, maar dat ze deze verantwoordelijkheid ook hebben tegenover andere kunstenaars. Zolang jonge makers blijven exposeren zonder honoraria (omdat ze bijvoorbeeld het idee hebben dat ze hun werk anders nooit kunnen laten zien) wordt het systeem in stand gehouden en vinden musea altijd wel een andere kunstenaar die akkoord gaat.
Na twee uur discussiëren loop ik vermoeid naar de uitgang van Casco, geen zin om nog een biertje te halen, geen zin om te netwerken. In de koude buitenlucht op weg naar huis raak ik in gesprek met een kunstenaar die een aantal jaren geleden afstudeerde. Hij werkt drie dagen in de week in de horeca waarmee hij financieel onafhankelijk is, de rest van de week brengt hij door in zijn atelier. Met zijn kunst verdient hij nauwelijks geld en meestal exposeert hij zonder een honorarium te ontvangen. “Het leek mij jarenlang fijn om in deze comfortabele situatie te zitten, omdat ik nooit bezig hoefde te zijn met de financiële zaken rondom mijn kunst. Maar sinds een tijd besef ik dat ik middels deze veilige positie stil sta als kunstenaar.” Hij baalt dat hij na zijn afstuderen nooit een assertieve houding heeft aangenomen, maar merkt op dat veel kunstenaars waaronder hijzelf hier gewoon niet goed in zijn. “Ik ben een solist, een kunstenaar die graag alleen op zijn atelier werkt. Ik voer nooit het hoogste woord, houd niet echt van samenwerken en ben geen ster in helder communiceren.” De contradictie die ik gedurende het debat voelde tussen de vele gefrustreerde kunstenaars in de zaal en de boodschap van de avond: assertiever zijn, is merkbaar in deze uitspraak. Een vanzelfsprekend honorarium zou vooral goed zijn voor de kunstenaars die van nature niet goed voor zichzelf en hun werk kunnen opkomen, maar dit kan alleen gerealiseerd worden als juist ook deze kunstenaars zich kenbaar maken.
Hoe de kunstenaar in Nederland uit de nu zeer ongunstige financiële positie moet komen, is nog niet duidelijk, maar een richtlijn voor het honorarium is een erg belangrijk begin. Het feit dat er op deze avond uitgebreid over gedebatteerd kan worden, kunstenaars er openlijk voor uit komen dat ze te weinig verdienen en dat andere professionals uit de kunstwereld hier aandachtig naar luisteren om de kunstenaar er vervolgens zelf ook op aan te spreken is een positieve zaak.
Ik merk dat de avond iets heeft losgemaakt bij de man waar ik mee naar buiten loop. Wanneer ik mijn weg vervolg naar het treinstation ritst hij zijn portemonnee open en drukt nog snel zijn visitekaartje in mijn handen.