Wanneer de geschiedenis een gezicht krijgt – over het Nationale Holocaustmuseum
Onlangs bezocht Lara Nuberg het Nationaal Holocaustmuseum. Het is er druk. Ze stoort zich aan de andere bezoekers en aan de toon van de audiotour. ‘De tekst is te expliciet, vertelt me te duidelijk wat ik zou moeten voelen. Bovendien: Ik weet het antwoord toch?’ Maar de bron van de onvrede die zich aan haar opdringt, zit dieper.
Vorig jaar werd ik gevraagd om mee te werken aan de tentoonstelling Open Kaart in het Allard Pierson. In de tentoonstelling stond een deel van de kaartencollectie uit het depot centraal, waaronder een grote kaart van de tabaksplantages op de noordkust van Sumatra. Aangezien mijn Indische oma in diezelfde omgeving is opgegroeid, vroeg de curator van de tentoonstelling mij per video op de kaart te reflecteren. Wat voelde ik bij de schematische weergave van de koloniale plantage cultuur? Wat zegt een dergelijke plattegrond over menselijke verhalen of juist over het uitwissen ervan? Ik beantwoorde de vragen met een geluids- en cameraman tegen over me, bekeek de stippellijnen, de ingekleurde vlakken, lijnen die wegen en rivieren moesten voorstellen en concludeerde: een landkaart als deze is een reductie van de werkelijkheid en tegelijkertijd een werkelijkheid op zichzelf. Er was geen enkele notie van menselijk leven in het gebied. Maar, hoorde ik mezelf zeggen, met een beetje fantasie kun je inzoomen op de kaart, verschijnt opeens het landschap en worden de huizen zichtbaar, de mensen die erin wonen, je ziet hen koken, zich wassen, wandelen over de paden, fietsen, hoe ze hun kinderen naar bed brengen.
Een paar weken na de opname, bezocht ik de tentoonstelling om het eindresultaat van het filmpje te bekijken, maar raakte in de eerste zaal al direct vertraagd. Want wat ik niet wist, was dat het Allard Pierson in deze tentoonstelling ook ruimte zou bieden aan kaarten uit de Tweede Wereldoorlog. En dat het museum werk zou tentoonstellen van de kunstenaar Gert Jan Kocken. Hij had een werk gemaakt op basis van kaarten uit de Tweede Wereldoorlog, waaronder een plattegrond van Amsterdam met daarop aangegeven op welke adressen in de stad Joodse mensen woonden. Een rode stip voor volledig Joodse gezinnen, een groene voor gemengde huwelijken. Het werk, Depictions of Amsterdam 1940-1945, omvatte zo goed als de gehele wand. Ik moest hurken om Amsterdam-Zuid te kunnen bekijken en speurde dat stadsdeel af. Ik onderscheidde het Vondelpark, het Hoofddorpplein, de Zeilstraat, de Veerstraat.
Ja – daar ongeveer moest het zijn.
Nummer 37.
Ja – vlak voor de bocht.
Een groene stip.
Het huis van mijn opa.
Het huis waar hij als kind bijna vijf jaar lang thuis onderwijs van zijn moeder had gekregen, omdat hij – zo verklaarde zijn moeder na de oorlog – vanaf 1940 tot 1945 te ziek was om naar school te gaan.
Toen ik als kleuter hoorde dat hij en mijn overgrootmoeder Davidssterren op hun jassen hadden moeten dragen, dacht ik dat het ging om broches die waren versierd met glimmende edelstenen.
Ik bekeek het groene stipje en dacht aan de cartograaf die met dat ene puntje van zijn stift, mijn opa en zijn ouders had gereduceerd tot een statistisch gegeven. Daar wonen ze, een Joodse vrouw, een niet-Joodse man en hun zoon, zei hij daarmee. Dus mocht je ze willen afvoeren, ze vermoorden: dan weet je ze te vinden. Ik voelde hoe ik misselijk werd, een specifieke vorm van misselijkheid. Één die ik herkende van toen ik in Cambodja de Killing Fields bezocht, de Banda-eilanden in Indonesië en in Berlijn het Holocaust Memorial, maar dan nog een tikkeltje erger. Omdat deze groene stip direct voor mijn eigen familie stond, voor een geschiedenis die zich heeft afgespeeld in mijn geboortestad, op een plek waar ik mij veilig waan. Het duurde lang voor ik verder de tentoonstelling in kon lopen en nog langer voor ik weer kon eten.
Een jaar later plan ik een bezoek aan het onlangs geopende Nationale Holocaust Museum aan de Plantage Middenlaan. Het is een bezoek dat ik al een paar weken uitstel. Niet alleen omdat ik moeite heb met de aanwezigheid van de Israëlische president Yitzhak Herzog bij de opening van het museum, ook omdat ik het gevoel dat me in het Allard Pierson overrompelde nog niet ben vergeten. Toch zet ik door. Voor mijn overgrootmoeder, voor mijn opa, voor mijn moeder die opgroeide met verweesde nichtjes uit een Joods kindertehuis, voor die verre ooms en tantes die niet terugkwamen en wier afscheidsbrieven in de kluis van mijn ouders liggen. En dus passeer ik op een donderdagmiddag in mei de zwaarbeveiligde sluizen bij de ingang van het museum, berg mijn tas op in een kluisje, haal een audiotour uit een vakje in de muur en beklim de trappen die tot de tweede etage leiden – het begin van de vaste tentoonstelling Nederland en de Sjoa.
In de eerste zaal is het al direct druk. Tussen de vitrines schuifelen verschillende mensen langs elkaar heen, buigen zich zo nu en dan onhandig over eenzelfde object. Ik erger me aan hun aanwezigheid. Want hoewel het een positief teken is dat er zoveel mensen middels twaalf zalen meer over de Holocaust willen leren, voel ik ook dat het bezoeken van een tentoonstelling over de Jodenvervolging eigenlijk een te intiem proces is om omringd door onbekenden aan te gaan. Ik wil een geschiedenis als deze tot me nemen zonder de adem van anderen in m’n nek. Terwijl ik me probeer te focussen op de tentoonstellingsteksten, merk ik dat het me moeite kost de ruggen en kruinen van de andere bezoekers te negeren, om hun slenterende voeten te ontwijken.
De eerste zaal gaat over de Duitse inval, over de anti-Joodse maatregelen die direct door de Duitsers werden ingevoerd. Ik zie een boekje liggen van Dr. W. Bottema waarin hij in 1933 waarschuwde voor Hitler. Ik bekijk publicaties van de Joodsche Raad, getuigenissen van razzia’s, lees over mensen die voor f. 7,50 Joden hebben verraden. Ik inspecteer vitrines vol persoonlijke voorwerpen, persoonsbewijzen met een grote J erop gedrukt, foto’s, getuigenissen uit een werkkamp, borden: Voor Joden verboden.
Ik loop verder. In de audiotour stelt een stem ingewikkelde vragen bij foto’s van NSB’ers.
‘Kijk hen lachen op de foto, ze zien eruit als hele normale mensen.’
(…)
‘Is ieder mens in staat de ander kwaad te doen? De daders zien joden niet als echte mensen.’
(…)
‘Wat maakt dat zij meewerkten? Machtswellust? Fanatisme?’
(…)
‘Misschien is dat de eerste stap van normaal mens tot massamoordenaar. Jezelf niet meer herkennen een ander.’
De toon van de audiotour irriteert me, zoals de andere museumbezoekers dat doen. De tekst is te expliciet, vertelt me te duidelijk wat ik zou moeten voelen. Bovendien: Ik weet het antwoord toch? Ieder mens is in staat de ander kwaad te doen. En als er iets is wat de Holocaust ons leert, is dat genocide begint bij ontmenselijking. Bij taal. Het categoriseren – wij versus zij.
De volgende zaal. Weer geprojecteerde teksten op de wanden:
‘In stilte moeten de Joden omgebracht worden en wij, die getuigen zijn, moeten doof, blind en stom zijn. (…) God en de geschiedenis zullen ons veroordelen en medeplichtig verklaren aan dezen massamoord, indien wij thans zwijgen en toezien.’ H. Van Randwijk en J. Vorrink, verzetspamflet, juli 1942.
‘Onverschilligheid is altijd de vriend van de vijand. De dader heeft er voordeel van, nooit diens slachtoffer.’ Elie Wiesel, 1999
Vanaf hier valt me op dat in deze vaste tentoonstelling naast de grote lijnen van de geschiedenis – zoals informatie over Westerbork, over de logistieke opzet van de vernietigingskampen, over de radiotoespraken van Wilhelmina, over de bevrijding – vooral persoonlijke voorwerpen en getuigenissen centraal staan. Ze vertellen microgeschiedenissen die de gruwelijke statistieken van de Holocaust een gezicht moeten geven. In de zalen die volgen kijk ik in het gezicht van een vader die tijdens de onderduik Joodse kalenders knutselde voor al zijn kinderen; in dat van een vrouw die de Sjoa heeft overleefd door in een verpleegstersuniform van de trein te springen; in dat van een man die zijn naam kerfde in een muur vlak voordat hij zou worden afgevoerd en vermoord; in de gezichten van vermoordde kinderen, zoveel vermoordde kinderen. Een peuter die nooit meer op zijn driewieler zou fietsen. Twee broertjes die nooit zouden spelen met de poppen die hun ouders tijdens de onderduik voor hen maakten.
Weer een citaat:
‘Het is nu nog een jodenkind, maar een jodenkind wordt een jodenjong en later een jood.’ Lambert Schipper, bij de arrestatie van André Ossendrijver, 2 jaar, in 1943.
Ik loop verder. Lees een tekst over de bevrijding.
‘Het einde van de Tweede Wereldoorlog betekent [voor Joden] het recht om te leven’.
Vervolgens betreed ik een zaal over de dilemma’s die ná de oorlog speelden: Hoe moesten de mensen uit de kampen opgevangen worden? Wie luisterde er naar hun verhalen? Door wie moesten verweesde Joodse kinderen na de bezetting worden opgevoed? Door de families bij wie ze tijdens de onderduik waren opgevangen? Of door familieleden die de oorlog wel hadden overleefd? Dan de laatste zaal. De derde generatie aan het woord: Wat betekent de Holocaust voor hen? Vervolgens richt het museum zich tot de bezoeker: Hoe herken je antisemitisme? ‘From the river to the sea, Palestine will be free’ staat voor het opheffen van de Joodse staat en het verdrijven of zelfs doden van de Joodse inwoners. Wat vind jij van de oproep?
Ik zoom uit. Zie mezelf staan. Een stipje mens in zaal nummer 12 op de Plantage Middenlaan 27. Ik zoom verder uit, fantaseer het dak van het museum bij elkaar, van de gebouwen eromheen, van de Hollandse Schouwburg er tegenover. De Plantagebuurt wordt langzaam de plattegrond van Amsterdam, Amsterdam gaat op in de contouren van Nederland. Nederland wordt onderdeel van Europa. Europa, een groene vlek op de wereld, op die ronde donkerblauwe bol, een bol vol groene vlekken, een bol die in stilte lijkt te zweven in de ruimte. Even lijkt de planeet ontdaan van leven, maar dan zoom ik weer een beetje in. Er verschijnt een stip op de kaart, een kruisje, een focuspunt. Ik zie lichtflitsen. Een bom die valt. Gebouwen storten in, soldaten dansen op ruïnes, op stenen die ooit de muren waren van een school, een ziekenhuis, het huis waarin iemand al zijn hele leven woont. Ouders bij de levenloze lichamen van hun kinderen. 14.000 kinderen al. Zullen we hun gezichten ook ooit in een museum terugvinden? Persoonlijke verhalen achter de statistieken?
Ik voel een nieuw soort misselijkheid.
Misselijkheid die je alleen maar kan voelen als je een tentoonstelling bezoekt over een genocide en moet concluderen dat we bar weinig van het verleden hebben geleerd.