Wandelaar boven de nevel: Souvenirs van een nooit gemaakte reis
‘With imagination as the main ingredient, one can transpose oneself into any imaginable place or culture.’
– Lonneke van der Palen (maker ‘Memories of a journey never made’)
Souvenirs van een nooit gemaakte reis
De titel van deze reeks artikelen over bijzondere plaatsen in Nederland droeg ‘Wandelaar boven de nevel’. Het zal iedereen die een beetje thuis is in de kunstgeschiedenis niet zijn ontgaan dat dit natuurlijk een verwijzing is naar het bekende schilderij van Caspar David Friedrich; een werk dat door de eeuwen heen is gaan gelden als misschien wel hét boegbeeld van de Romantiek.
Een mannelijke figuur staat op een rotsachtige bergtop en kijkt uit over een mistige vallei. De sfeer van het schilderij is grimmig en mysterieus, de immensiteit van het landschap tegenover de nietigheid van de man dreigend. Hier en daar steekt onheilspellend een rotspunt uit de witte poel voor hem omhoog, maar verder blijft de wereld volledig verborgen onder witte, baardachtige slierten nevel. Hoewel de figuur met zijn rug naar ons staat toegekeerd, wordt de toeschouwer niet buitengesloten; integendeel. We lijken juist met hem mee te kijken, het landschap door zijn ogen te zien. De nevelige dal lijkt daardoor een afspiegeling van zijn binnenste, het lijkt zijn diepste zielenroerselen bloot te leggen. Het is alsof de man de vallei afspeurt naar een veilige haven voor zijn onrustige ziel; maar de zich scherp aftekenende rotspunten zijn niet erg veelbelovend. Vaak wordt opgemerkt dat uit dit schilderij een soort ongrijpbaar verlangen naar een andere plaats spreekt, naar elders, naar een betere wereld wellicht.
Ook ‘Wandelaar boven de nevel’, deze verzameling teksten over bijzondere plekken en kunstenaarsreizen, lijkt te worden bijeengehouden door dat verlangen op de één of andere manier de realiteit te ontstijgen. In veel van de verhalen schemert een gevoel van ontevredenheid door met de dingen zoals ze zijn, resoneert een pleidooi voor de vestiging van een alternatief systeem, of weerklinkt de persoonlijke wens het ultieme geluk te vinden. Het lijken bijna allemaal pogingen om de sleutel te vinden naar een betere wereld, een ‘kosmisch lek’ – om het in de woorden van één van de dichters van Ruigoord te zeggen- dat toegang biedt tot een andere realiteit.
Soms ging de beschreven plek samen met een toekomstdroom, zoals bijvoorbeeld bij de natuurkathedraal van de Friese visionair Louis Le Roy, die met het bouwwerk een herziening van het gevestigde systeem voorstelde; en denk ook aan nomade Loes Glandorff die met haar twee geiten door Amsterdam-Noord trok. In andere gevallen wordt het heil niet zozeer verwacht van de toekomst, als wel van iets van het bovennatuurlijke, van iets buiten deze werkelijkheid; de boom van Meerveldhoven bracht op die manier als het ware een stukje hemel op aarde. Maar wat eigenlijk vrijwel alle schreeuwen om een betere realiteit gemeen lijken te hebben, is het gevoel dat er een ‘oorspronkelijke’ toestand bestaat waarin de dingen nog natuurlijk en goed waren, maar waarvan we vervreemd zijn geraakt. Er zit in die zin een bepaalde nostalgie in.
Bij het optekenen van al deze verhalen moest ik meerdere malen aan de Jean-Jacques Rousseau denken, de romantische filosoof. Vaak wordt hij genoemd als de grondlegger van dit ‘oorsprong-denken’. Tijdens zijn leven heeft Rousseau niet alleen veel geschreven, maar was hij ook een fervent wandelaar. De mijmeringen die hem tijdens zijn lange wandelingen door zowel stad als land bezighielden en de observaties die hij onderweg deed, pende hij neer in een aantal bevlogen geschriften – zo bestaat er bijvoorbeeld een boek met de titel Overpeinzingen van een eenzame wandelaar–, waarin hij een aantal rake dingen zegt over mens, maatschappij en de aard van ons bestaan. Rousseau geloofde in de zuiverende kracht van de wandeling: als hij maar lang genoeg wandelde, kwam hij uiteindelijk los van de persoon die hij door de maatschappij geworden was en keerde hij terug tot zijn diepste kern, tot wie hij werkelijk was: tot zijn pure, onbezoedelde, ‘eerste’ zelf. Hij geloofde in een soort natuurlijke toestand, die op de meest geïsoleerde plekken van de aarde nog gevonden kon worden, maar die met de komst van de moderne maatschappij verloren was gegaan.
Uit de plekken in ‘Wandelaar boven de nevel’ weerklinkt dezelfde zucht naar een soort ‘natuurlijke’ en ‘goede’ toestand waarin mens en natuur één waren, naar een verloren paradijs met andere woorden. In die zin zijn deze verhalen stuk voor stuk hedendaagse herinterpretaties van het eeuwenoude arcadische thema. Van tevoren waren de beschreven plekken er niet op uitgekozen, maar blijkbaar zit de kunst er vol mee. Om geluk te vinden, moeten we op de één of andere manier naar die zo natuurlijk mogelijke toestand zien terug te keren, klinkt het steeds. Heel duidelijk blijkt dat uit de woorden van kunstenaar Izaak Zwartjes, die het met betrekking tot zijn tocht naar Ameland zelfs letterlijk over een ‘terugkeer naar de oorsprong’ had en als het ware de oersoep indook om een zuiverende wedergeboorte te ondergaan, waaruit hij schoongewassen van al het aangeleerd en sociaal-wenselijk gedrag zou opstaan. Maar denk ook aan de hippies die midden in het natuurgebied Ruigoord de uitgelezen plek vonden om een alternatieve samenleving te stichten; aan Bas Jan Ader die, door zich over te leveren aan de wetten der natuur, hoopte het Sublieme te vinden; of aan het feit dat de meest geliefde plek van Charley Toorop een plek is waar de elementen bij elkaar komen en waar de brute kracht van de natuur misschien wel zichtbaarder is dan op elke andere plek in Nederland. Hedendaags kunstenaar Gijs Assmann had, staande op dezelfde plek als Toorop, een soort sublieme ervaring: hij voelde zich compleet overdonderd door de schoonheid en immensiteit van wat hij voor zich zag. Een gebaar makend met zijn duim en wijsvinger, sprak hij de veelbetekenende woorden: ‘Ik voelde me maar zó klein’. Het zou zomaar het onderschrift bij het schilderij van Friedrich kunnen zijn.
Door afstand te doen van alle dagelijkse prikkels, van alle waas en ruis die het maatschappelijk verkeer en de haastige wereld met zich meebrengt, komt men langzaam weer tot zichzelf, en lukt het om de wereld weer terug te redeneren tot een overzichtelijke structuur. Men ziet weer wat er echt toe doet in het leven en wat niet. De mist is opgetrokken, de nevelslierten zijn verdwenen. Het zicht is helder.
Vaak wordt van Friedrich’s wandelaar vooral zijn machteloze positie benadrukt: hij lijkt een speelbal van het lot, uitgeleverd aan de meedogenloze krachten van de natuur. Maar in zijn houding zit tegelijkertijd iets van een wereldveroveraar. Hij staat daar bijna uitdagend, met zijn voeten stevig op de rots: klaar voor een confrontatie met de elementen. Er is iets in zijn houding – zijn ene been schrap op een iets hoger stukje grond dan het andere, zijn wandelstok die hem aan de andere kant ondersteunt, zijn rug recht– dat me zegt dat hij zich ieder moment kan omdraaien, om het beeld uit te stappen en zijn weg te vervolgen. Alsof hij daar slechts even is stilgehouden om één en ander te overpeinzen, misschien te overwegen wat zijn vervolgstappen zullen zijn. Het weer mag dan onstuimig en grimmig zijn, hij mag zich dan nietig en overdondert voelen, het is allemaal niet hopeloos. Er gloort vaag licht aan de horizon; het pad ernaartoe ligt alleen onder het wolkendek verborgen.
Op dezelfde manier zien de kunstenaars uit ‘Wandelaar boven de nevel’ het licht aan de horizon. Er mag door de mist dan weinig te zien zijn, door zich te richten op de binnenwereld hebben zij wel degelijk een visie. De kracht van de verbeelding – Rousseau noemt het ‘de vleugels der verbeelding’ – stelt hen in staat om onder het nevelmeer een pad te ontdekken dat naar het gelukkig land leidt. Ze bieden ons geen recepten voor gegarandeerd succes, geen kant-en-klare utopieën, want de één zijn zoetste droom is een ander zijn nachtmerrie. (Ik ken maar weinig mensen die graag in de met mest besmeurde hut van Zwartjes zouden slapen, en tijdens mijn bezoek aan de Ecokathedraal, toen ik met mijn auto vast zat in de modder, noemde de behulpzame dorpsbewoner die me uit het drek sleepte het heiligdom van Le Roy oneerbiedig ‘dat rattenklooster’). Maar misschien zij de in deze reeks beschreven plekken de sporen die de kunstenaars achterlaten in hun zoektocht naar het ultieme, zijn het persoonlijke ‘souvenirs’ van verlichte zielen op pelgrimage naar het verloren paradijs aan de horizon.
Geografisch gezien zijn de plekken uit de reeks geheel willekeurig uitgekozen, maar de menselijke ingreep -het verhaal achter de plek- is allesbepalend. De echte utopie zit niet zozeer in de plek, maar in het hoofd van de maker; de geografische plek is slechts het spoor dat de droom achterlaat. Begrijpen we de plek, dan begrijpen we de droom. We kunnen ons in deze plekken en kunstwerken herkennen, er hoop uit putten. Het worden op die manier punten van ontmoeting, van gedeelde ervaring; ze maken de wandeling minder eenzaam. Realiteit en droom komen er samen in een volle, ronde, complete werkelijkheid waarin de tastbare realiteit en de innerlijke belevingswereld een harmonisch geheel vormen. Kunst is zodoende geen escapisme, maar geeft het leven haar betekenis. De kunst wijst ons de weg door de wereld.