‘Verrek, ik ga dood. Ik moet eens goed opletten hoe dat gaat…’ – in gesprek met Toon Teeken
Alex de Vries sprak de 79-jarige Toon Teeken over zijn loopbaan en de portretten die hij nog altijd schildert. In zijn werk laat Toon Teeken bekende figuren uit de literatuur, muziek, filosofie en kunst opduiken, al zijn hun gezichten vaak niet uitgewerkt. ‘Als je iets aanwijst, maak je het altijd kapot. Je moet er omheen praten, dan kun je het beste definiëren.’
Beeldend kunstenaar Toon Teeken (Heerlen, 1944) wordt op 15 november 80 jaar. Als ik hem vraag of hij in zijn kunstenaarspraktijk hindernissen ervaart vanwege zijn leeftijd antwoordt hij heel nuchter:
Toon Teeken
Ik ben gewoon vlugger moe. Ik maak minder uren. Maar ik werk nog vrijwel dagelijks aan mijn schilderijen en ook aan mijn fotoboeken, dat zijn er nu 163. Via oud-studenten krijg ik wel uitnodigingen om iets te doen. Tien jaar geleden kreeg ik een hartinfarct. Ik onderging een bijna dood ervaring. Dat heeft wel invloed op me gehad, want ik realiseerde me: “Verrek, ik ga dood. Ik moet eens goed opletten hoe dat gaat…” Maar ik dacht meteen ook: “Daar heb ik niks aan, want ik kan het toch niet navertellen.” Achteraf was ik er erg verbaasd over dat ik er zo flegmatisch op reageerde. Ik zag allemaal prachtige, knettergele landschappen, intens geel. Het was heel luchtig, eigenlijk.
Bijna zestig jaar na zijn afstuderen aan de kunstacademie van Maastricht heeft Toon Teeken nog een actieve tentoonstellingspraktijk. We spreken elkaar op 6 september 2024, een paar uur voor de opening van De Grote Brinkman en Bergsma Portretten Show in de tijdelijke ruimte aan de Hazenstraat in Amsterdam van de nomadische galerie van Jacko Brinkman en Frits Bergsma die tot 12 oktober te zien was. De geschilderde portretten van Toon Teeken waren voor de galeriehouders het uitgangspunt voor een groepstentoonstelling.
Alex de Vries
Om maar over het werk te beginnen, Toon: je schilderijen van bekende figuren uit de literatuur, muziek, filosofie, kunst enzovoort zijn geen realistische portretten, vaak zijn hun gezichten niet uitgewerkt.
Ze zijn niet realistisch uitgewerkt, maar ze zijn wel herkenbaar; ik vind ze heel echt en nauwkeurig. Als het goed is zie je meteen wie het is. Het is mijn manier om ze als schilderij te laten zien. Ik maak regelmatig meerdere portretten van dezelfde persoon. Er is altijd nog een andere manier om ze te schilderen dan ik al heb gedaan, maar ik weet niet wat daarbij doorslaggevend is. Zo heb ik op de academie in Maastricht veel van Heidegger gelezen en die is erg belangrijk voor me geweest, maar ik heb nooit zijn portret geschilderd. Ik weet niet waarom dat zo is. Bij sommige mensen heb ik ook heel lang gewacht, omdat ik het niet durfde, zoals bij Pierre Boulez, de componist die ik heel hoog heb zitten. Van Boulez maakte ik drie portretten die mislukten, maar later heb ik het opnieuw geprobeerd en toen ging het wel. Ik moet precies in mijn hoofd hebben wat ik van hem wil laten zien. De portetten van mensen die voor mij belangrijk zijn laten zien wat het referentiekader van mijn denken en doen is. Mijn zelfportretten heten ‘Not me’, omdat ik niet weet wie ik ben. Het werkt groeit waarbij ik steeds denk: als ik dit doe, dan kan ik ook dat nog doen. Aan een portret dat ik schilder gaan altijd wel vijftig, zestig krabbeltjes in mijn schetsboek vooraf.
Soms krijg ik ook de vraag om in opdracht een portret te maken van iemand uit mijn persoonlijke omgeving. Dat loopt niet altijd goed, omdat opdrachtgevers zich soms een andere voorstelling van een portret maken dan ik tot stand breng. Dan zijn ze er niet gelukkig mee, wat ik eigenaardig vind, omdat ze me kennen en bekend zijn met mijn manier van portretteren.
We leerden elkaar kennen toen je docent was aan de opleiding STEAM – Schilderen, Tekenen en Andere Media – aan de Academie voor Kunst en Vormgeving ’s-Hertogenbosch met collega’s als Margriet Kemper, Frank van den Broeck, George Korsmit, Flip Rutten, Jacobien de Rooij, Paul Goede en anderen. Hoe belangrijk was het lesgeven voor je?
Daar ben ik pas mee begonnen toen ik vijftig was. Op jongere leeftijd zag ik me zelf nooit als een leraar aan de academie, totdat ik door de Academie in ‘s-Hertogenbosch werd gevraagd en ik geld nodig had. Ik gaf daar een dag in de week les. Ik stelde me op als een schilder die met toekomstige collega’s sprak over hun werk en drijfveren, op voet van gelijkwaardig al had ik dan praktijkervaring opgedaan die zij nog niet hadden. Het gaat erom wat je in hun werk ziet.
Ksenia Galiaeva, die ik niet als student had omdat ze Beeldhouwen en Andere Media studeerde, vroeg me na de academie of ik eens naar haar werk wilde kijken. Het eerste wat ik zei was dat haar werk me aan Bonnard deed denken. “Weet je dat je de eerste bent die dat tegen me zegt,” zei ze. Daardoor vind je aansluiting bij elkaar. We hebben nog altijd regelmatig contact.
Ik heb tot aan mijn pensioen in Den Bosch lesgegeven. Ik had nog graag het studiejaar afgemaakt en mijn studenten tot aan het eindexamen willen begeleiden, maar op de dag af dat ik 65 werd moest ik vertrekken. De studenten hebben de directie nog gevraagd of ik tot het eindexamen aan kon blijven, maar dat mocht niet. Die stringente benadering begreep ik niet. Dat vond ik wel kwetsend, dat ik zonder pardon aan de kant werd gezet.
Je had de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, dus formeel moest je dienstbetrekking worden beëindigd…
Dat klopt, maar het was niet in het belang van de studenten dat ik halverwege hun eindexamenjaar moest stoppen. Dat was op te lossen geweest met een tijdelijk aanstelling als gastdocent. Het is ook veel van mijn collega’s overkomen die het niet verdienden om zo hun loopbaan te moeten beëindigen. Toen ik op mijn laatste dag afscheid ging nemen van de directeur zei hij: “Oh, ga je weg?” Alsof hij dat niet zelf donders goed wist.
Mis je het lesgeven?
De eerste twee jaar was het een bevrijding, want het begeleiden van studenten is een grote verantwoordelijkheid en je steekt er veel tijd en aandacht in. Ik werkte opeens als een trein, want dat lesgeven neemt heel veel ruimte in je hoofd in beslag. Maar na twee jaar begon ik een gevoel van gemis te ervaren. Het duurde even voordat ik door had, dat ik de input van de studenten miste. Wat zij te vertellen hadden was ook belangrijk voor de ontwikkeling van mijn eigen werk.
Je bent opgegroeid in Heerlen als de zoon van een architect, het tiende kind in een gezin van dertien. Is het kunstenaarschap voor jou altijd iets vanzelfsprekend geweest?
Ik groeide op in een omgeving waarin beeldend denken gewoon was. Ik had een tien jaar oudere broer, Jos, die ook naar de academie is geweest. Hij is hoofzakelijk als docent actief geweest en is inmiddels overleden. Ik wist toen ik van de lagere school kwam, dat ik kunstenaar wilde worden. Vanaf de kleuterklas had ik al een hekel aan school. De tekenles op de middelbare school was het enige waar ik plezier aan beleefde terwijl ik juist in heel veel dingen geïnteresseerd was, maar daar werd op school geen aandacht aan besteed. Ik heb maar drie jaar op HBS gezeten.
Rond mijn zesde heeft zich een cruciale gebeurtenis voorgedaan die doorslaggevend is voor mijn kunstenaarschap. Naarmate ik ouder werd, heeft wat er gebeurde, een complex van dingen, steeds meer betekenis voor me gekregen. Mijn vader was drie weken na mijn verjaardag plotseling overleden en kort daarna kreeg ik een blindedarmontsteking. Ik moest worden geopereerd in het ziekenhuis. Dat ging goed. Ik zat in de ziekenhuiskamer te wachten totdat mijn moeder me kwam ophalen. Het was prachtig weer, vlak na Pasen. De zon scheen schuin over het balkon van mijn kamer. Ik keek naar buiten en zag het kerkhof. Opeens drong het tot me door: “Oooh, daar ligt mijn vader.” Op het balkon ging ik met een voet in de zon staan en met mijn andere voet in de schaduw. Ik wist precies wat ik deed. Het is zo’n belangrijke herinnering, want het was een symbolische daad, heel instinctief. Ik kwam thuis en er stond een vlaai op tafel, maar ik rende de tuin in en heb daar – voor mijn gevoel wel drie uur – roerloos naar de kippen van de buren gekeken. In de week dat ik weg was geweest waren alle bloemen uitgekomen en ik had nog nooit zoveel witte bloesem gezien. Ik was totaal bewegingsloos en ik zei niks. Ik stond alleen maar te kijken en te ervaren wat er was. Dat ik daar was. Er werd zelfs een stoel gebracht, maar daar ben ik niet op gaan zitten. Dat is me later verteld, want ik wist dat zelf niet meer.
Je was achttien toen je naar de Stadsacademie voor Toegepaste Kunst in Maastricht ging en later ben je naar de Jan van Eyck Academie gegaan waar je in 1971 bent afgestudeerd. Voel je je een Limburgse kunstenaar?
Mijn vader kwam uit Amsterdam en mijn moeder uit Oss. We waren zeker geen Limburgers. Ik heb wel vanaf mijn studie altijd in Maastricht gewoond en gewerkt, maar heb daar als kunstenaar niet heel veel erkenning gekregen. Ik heb in 1986 samen met Fons Haagmans een expositie gehad in het Bonnefanten museum dat toen in afwachting was van een nieuwe directeur. Nog in het oude gebouw nabij het Vrijthof.
In 1991 heb ik er nog een tentoonstelling gehad, samengesteld door Hans Janssen. Daarna is mijn contact met het museum heel slecht geworden totdat er weer een nieuwe directeur kwam. In 2015 kreeg ik de tentoonstelling van mijn fotoboeken en een kleine presentatie van recente schilderijen. Ook in mijn geboorteplaats heb ik na een vroege tentoonstelling nauwelijks meer geëxposeerd. Ik heb wel een overzichtstentoonstelling in Museum Valkhof in Nijmegen gekregen.
In 1978 won je de Koninklijke Subsidie voor de Vrije Schilderkunst en in 1985 de Van Bommel Van Dam Prijs. Opende die erkenning deuren voor je?
Niet in de zin dat ik in de grote randstedelijke musea kon exposeren. Ik werd samen met Fons Haagmans gezien als een vertegenwoordiger van het nieuwe schilderen, het Wilde Schilderen, zoals dat toen heette. Ik kreeg wel contact met een aantal galeries: Wanda Reiff, Collection d’Art, Galerie d’Eendt. Uiteindelijk ben ik bij Nouvelles Images in Den Haag terechtgekomen, bij Erik Bos die in 2016 is overleden. De galerie bestaat niet meer. Verder exposeer ik regelmatig bij Galerie Frank Schlag in Essen. Hij is een echte liefhebber van mijn werk en laat het uit blijvende loyaliteit regelmatig zien.
In het artikel ‘Vijf werken herzien en een boeket bloemen’ dat je schreef voor het tijdschrift Desipientia van de Radboud Universiteit ga je in op schilderijen die twintig jaar op je atelier stonden en die je door de bewustwording van je jeugdervaring op je zesde opeens kon hernemen en voltooien. Ze zijn minder abstract geworden. In diezelfde periode maakte je een schilderij van een boeket bloemen dat je kreeg van je nieuwe buren, om er vervolgens 70 verschillende schilderijen van te maken. Zowel het een als het ander is typerend voor je manier van werken.
In feite heb ik dat altijd al gehad, dat ik een situatie steeds vanuit een ander gezichtspunt benader. Ik kijk er niet tegenaan, maar omcirkel het om er steeds vanuit een ander standpunt naar te kijken. Die vind ik allemaal geldig. Wat mij betreft gaat het alleen maar over inhoud en die heeft natuurlijk een vorm nodig. Dat zie je ook bij een kunstenaar als Vincent Dams, een student van mij: in alle vormen die hij hanteert gaat het alleen over de inhoud, over alle betekenissen die naast de zichtbare dingen ook bestaan.
Ik wil vertellen hoe iets wordt verteld: de dingen vertellen je iets en dat laat ik zien. Als je iets maakt sta je met een been in wat je weet en met een been in wat je niet weet. Wat je niet weet is zeker zo belangrijk als wat je wel weet. Wat iets betekent, kun je helemaal niet vastgrijpen. Het is daarom waarschijnlijk dat mijn werk vooral wordt gewaardeerd door conceptuele kunstenaars.
Ik heb ook wel veel geschreven en wat ik heb geleerd is dat je de dingen nooit moet aanwijzen. Als je iets aanwijst, maak je het altijd kapot. Je moet er omheen praten, dan kun je het beste definiëren. Dat moet je als schilder ook doen. Daarom heb ik schilderijen gemaakt die ik de ‘naastgebieden’ noem. Er is een oud schilderij van mij en daar staat op ‘woord’ en als je dat omklapt staat er ‘moord’.