U richt uw blik op de buitenwereld
De Duitse dichter Rilke reist in 1903 naar Italië, vanwaar hij met vele mensen correspondeert. Onder hen bevindt zich een leerling van de militaire academie Wiener-Neustadt, Franz Xaver Kappus, die Rilke een paar gedichten ter beoordeling stuurt. Hieruit ontwikkelt zich een briefwisseling die (zonder het aandeel van Kappus) in 1929 na Rilkes dood wordt gepubliceerd en onder de titel Briefe an einen jungen dichter een van de populairste werken van Rilke wordt.
Parijs, 17 februari 1903
Zeer geachte heer,
Uw brief heeft mij pas enkele dagen geleden bereikt. Laat mij u danken voor het grote en aandoenlijke vertrouwen dat eruit spreekt. Ik kan nauwelijks méér doen. Ik kan niet op het karakter van uw verzen ingaan, want daarvoor is ieder kritisch oogmerk mij te vreemd. Met niets kom je een kunstwerk zo weinig nader als met kritische woorden: dat leidt altijd tot meer of minder gelukkige misverstanden. De dingen zijn niet allemaal zo gemakkelijk te begrijpen en te verwoorden als men ons meestal wil doen geloven; de meeste gebeurtenissen zijn niet te verwoorden, ze voltrekken zich in een ruimte die nog nooit door een woord is betreden. En het minst te verwoorden zijn de kunstwerken, geheimzinnige existenties, waarvan het leven voortbestaan naast het onze, dat eindig is.
Nu ik deze kanttekening heb laten voorafgaan, kan ik u alleen nog zeggen dat uw verzen geen eigen gezicht bennen, maar wel een schutere en verholen aanzet tot iets persoonlijks. Het duidelijkst voel ik dat in het laatste gedicht, ‘Meinie Seele’. Daar probeert zich iets eigens te verwoorden en te verklanken. En in het gedicht ’An Leoparid’ groeit er wellicht een soort verwantschap met die grote en eenzame man. Maar desondanks zijn de gedichten nog niet iets op zichzelf staands, iets zelfstandigs, ook niet het laatste gedicht en dat voor Leoparid. Uw vriendelijke brief die ze vergezelde gaf mij de verklaring voor menige tekortkoming die ik bij het lezen van uw verzen voelde, zonder dat ik deze evenwel bij name zou kunnen noemen.
U vraagt of uw verzen goed zijn. U vraagt dat aan mij. U hebt dat eerder aan anderen gevraagd. U stuurt ze op naar tijdschriften. U vergelijkt ze met andere gedichten en u maakt zich ongerust als bepaalde redacties uw dichtpogingen afwijzen. Ik verzoek u bij deze (nu u mij hebt toegestaan u raad te geven) daar helemaal van af te zien. U richt uw blik op de buitenwereld, en dat zou u vooral niet moeten doen. Niemand kan u raad geven en helpen, niemand. Er is maar één middel. Voel uzelf aan de tand. Onderzoek de reden die u dwingt te schrijven; ga na of die reden tot in het diepst van uw hart zijn wortels uitstrekt, beken uzelf of het uw dood zou zijn als u niet meer zou mogen schrijven. En vooral dit: vraag uzelf in het stilste van uw nacht af: moet ik schrijven? Wroet in uzelf naar een ernstig antwoord. En zo dit bevestigend luidt, zo u die serieuze vraag kunt beantwoorden met een krachtig en eenvoudig ‘ik moet’, stem dan uw leven af op die noodzaak; uw leven, zelf het onbeduidendste en geringste ogenblik ervan, moet in het teken staan van deze aandrift en ervan getuigen. Dan komt u nader tot de natuur. Dan probeert u, alsof u de eerste mens was, te verwoorden wat u ziet, beleeft, liefhebt en verliest. Schrijf geen liefdesgedichten; vermijd in eerste aanleg de genres die te zeer bekend en gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want het vereist een grote, tot volle rijpheid gekomen kracht om iets eigens voort te brengen op een gebied waar goede en ten dele schitterende tradities in oevervloed aanwezig zijn. Zoek daarom voor de algemene motieven uw toevlucht in die welke uw eigen leven u dagelijks biedt; beschrijf uw verdriet en uw verlangens, uw vluchtige gedachten en het geloof in een of andere schoonheid – beschrijf dat alles met een innige, stille en deemoedige oprechtheid, en gebruik om u uit te drukken de dingen uit uw omgeving, de beelden uit uw dromen en de voorwerpen uit uw herinnering. Als uw dagelijks leven u inhoudelijk arm voorkomt, klaag het dan niet aan; klaag uzelf aan, zeg tegen uzelf dat u niet genoeg dichter bent om de rijkdommen van het leven te kunnen benoemen; want voor ede scheppende mens bestaat er geen armoede en geen arme, onbelangrijke plaats. En zelfs al zat u in een gevangenis waarvan de muren geen geluid van de buitenwereld tot uw zintuigen zouden laten doordringen, zou u dan niet nog altijd uw jeugd hebben, die kostbare, koninklijke rijkdom, die goudmijn van herinneringen? Richt uw aandacht daarop. Probeer gevoelens op de bodem van dit verre verleden naar boven te halen; uw persoonlijkheid zal zich consolideren, uw eenzaamheid zal toenemen en een in schemerduister gehulde woning worden, waaraan het lawaai van de andere ver voorbijgaat. – En als er verzen ontstaan uit dit zich naar binnen keren, uit dit verzinken in uw eigen wereld, dan komt het niet bij u op iemand te vragen of het goede verzen zijn. U zult ook geen poging doen om tijdschriften voor dit werk te interesseren, want u zult het beschouwen als uw dierbaar natuurlijk bezit, als een stuk en een stem van uw eigen leven. Een kunstwerk is goed als het uit noodzaak is geboren. In deze wijze van ontstaan ligt zijn vonnis besloten: een andere is er niet. En daarom, zeer geachte heer, wist ik u geen andere raad te geven dan deze: voel u zelf aan de tand en onderzoek de diepten waaraan uw leven ontspringt; bij de bron van uw leven zult u het antwoord vinden op de vraag of u een scheppend mens moet zijn. Aanvaard dit antwoord, hoe het ook luidt, zonder u in verklaringen te verliezen. Misschien blijkt dat u wel voorbestem bent om een kunstenaar te zijn. Neem dit lot dan op u en draag het , zowel de last als de grootheid ervan, zonder u ooit te bekommeren om het loon dat u van buitenaf ten deel zou kunnen vallen. Want de scheppende mens moet een op zichzelf staande wereld zijn, moet alles in zichzelf vinden en in de natuur, waarbij hij zich heeft aangesloten.
Maar misschien moet u er na deze afdaling in u zelf en in uw eenzamen ik ook wel van afzien een dichter te worden (het is zoals gezegd voldoende te voelen dat je ook zonder te schrijven zou kunnen leven om dat helemaal niet te mogen). Maar ook dan is dat uzelf aan de tand voelen, dat ik van u vraag, niet vergeefs geweest. Uw leven zal daarna in elk geval een eigen weg inslaan, en dat dit een goede, rijke en verre weg moge zijn, dat wens ik u méér toe dan ik kan zeggen.
Wat moet ik u verder nog zeggen? Volgens mij heeft alles de aandacht gekregen die het verdient, en tenslotte wilde ik u ook alleen maar raad geven uw ontwikkeling rustig en ernstig door te maken; u kunt die ontwikkeling geenzins heviger verstoren dan door uw blik op de buitenwereld te richten en van buitenaf antwoord te verwachten op vragen die alleen uw meest innerlijke gevoel in u stilste uur kan beantwoorden. Ik trof tot mijn genoegen in uw schrijven de naam aan van mijn leermeester Horacek; ik koester voor deze beminnelijke geleerde een diepe eerbied en een door de jaren heen voortdurende dankbaarheid. Wees zo goed hem deze gevoelens van mij over te brengen; het is heel aardig van hem dat hij zich mij nog herinnert, en ik weet het te waarderen.
De verzen die u zo vriendelijk was mij toe te vertrouwen, doe ik bijgaand weer toekomen. En ik dank u nogmaals voor uw grote en oprechte vertrouwen, dat ik mij met dit eerlijke, maar beste weten gegeven antwoord iets meer waardig heb proberen te maken dank ik , als vreemde, in feite ben.
Uw toegenegen en van sympathie vervulde
Rainer Maria Rilke