Tekeningen van Sjoerd Buisman en Jacobien de Rooij – Galerie Rob de Vries op Art on Paper
Alex de Vries bespreekt de tekeningen van Sjoerd Buisman (1948) en Jacobien de Rooij (1947) die in Galerie Rob de Vries uit Haarlem worden getoond.
Tijdens Art on Paper toont Galerie Rob de Vries uit Haarlem tekeningen van Sjoerd Buisman (1948) en Jacobien de Rooij (1947). Buisman maakt al decennia deel uit van het galerieprogramma met zijn abstraherende sculpturen van natuurlijke groeiprocessen. Leeftijdsgenoot Jacobien de Rooij is een nieuwe loot aan de galeriestam van Rob de Vries. Hij ontdekte in haar monumentale, gedetailleerde en uitbundige landschappelijke krijttekeningen een abstracte kwaliteit die hem eerder was ontgaan. Na een presentatie van Armando, De Rooij en Buisman in zijn Haarlemse Galerie in augustus 2019 presenteert hij de laatste twee nu op de belangrijkste Nederlandse beurs voor de tekenkunst.
In de kunstbeschouwing bestaat de mythe dat beeldhouwers de beste tekenaars zijn, omdat ze er niet op uit zijn een tekening te maken maar een sculptuur. Daardoor is die tekening van alles ontdaan wat het onleesbaar maakt. Er komt iets uit voort wat je aan kunt raken en waar je omheen kunt lopen. Een beeldhouwer is misschien wel zelf altijd het beeld dat hij tot stand brengt, maar hij is vooral degene die vanuit dat beeld zichzelf ziet terwijl hij er al doende vorm aan geeft. Niet het werk omringt hem, hij omringt het werk.
In de tekeningen die Sjoerd Buisman maakt, zie je dat hij de benadering van het beeld als een vorm van cartografie beoefent: hij zoekt zijn weg in het beeld door zich een voorstelling te maken van de route die hij moet afleggen om het te kunnen maken. Hij doet dat zo geserreerd mogelijk. Daardoor zijn de tekeningen inzichtelijk. Je weet waar je naartoe kunt. Of Buisman zelf de richting inslaat die de tekening aangeeft, is nog maar de vraag, maar er is in ieder geval een serieuze mogelijkheid geopperd.
De tekeningen zijn tegelijkertijd voornemens en uitvoeringen. Ze brengen opties voor het uitvoeren van die mogelijkheden in kaart. In de tekeningen preciseert Sjoerd Buisman de complexiteit van natuurlijke groei in specifieke vormen en patronen. Hij beschouwt de natuur niet als een wiskundige, maar ontleedt in de basale geometrie ervan wel groeiprocessen die een logica vertonen die we vooral als een verworvenheid van het menselijk brein beschouwen. Buisman brengt ons onder ogen dat we in alles onderdoen voor wat de natuur te bieden heeft. De consequentie van die waarneming is dat we zelf zijn wat de natuur vermag en dat we daaraan dienstbaar zijn. We brengen niets uit onszelf tot stand, maar onze verdiensten zijn schatplichtig aan waartoe de natuur ons in staat stelt.
Buisman brengt ons onder ogen dat we in alles onderdoen voor wat de natuur te bieden heeft.
De tekeningen van Sjoerd Buisman laten vertakkingen zien van onze geestesgesteldheid. Waar de groei woekering wordt ontstaat een gebied dat ons verwart, waar we onze greep verliezen op wat we denken te begrijpen. Daar krijg je zicht op door de wortels ervan te bevoelen. Wat bovengronds groeit, is een consequentie van wat ondergronds voedsel vindt. Een tekening van Sjoerd Buisman is altijd een lichaam – niet alleen een corpus maar vooral een organisme zonder begin en eind al eindigt het waar het is begonnen. Het begint niet met een tekening en het eindigt niet met een sculptuur bij Sjoerd Buisman. Het een is het begin van het ander om uit te komen bij wat eraan beide vooraf gaat. Als zijn kunst een hart is, dan is de tekening de boezem en het beeld de kamer. Het beeld is geen sculpturale tekening noch een getekende sculptuur. Het beeld is een omloop, de bloedsomloop van zijn kunstenaarschap die hij heeft uitgetekend.
Als je naar een tekening van Jacobien de Rooij kijkt, zie je pastelkrijt op papier. Die materiële, stoffelijke gedaante van haar werk is de simpelste, maar wellicht belangrijkste constatering die je kunt doen. Wát ze met dat krijt op dat papier heeft getekend is er in feite ondergeschikt aan. Vooral de materiaalbeheersing stelt haar in staat iets zichtbaar te maken wat we in werkelijkheid niet kunnen waarnemen en dat alleen op de tekening bestaat. De tekening is dan ook een zelfstandige werkelijkheid, onafhankelijk en vrij van invloeden van buitenaf. Het tekenen bevrijdt Jacobien de Rooij van wat ze heeft gezien. Ze is een precieze waarnemer die waar dan ook nauwkeurig registreert hoe de natuur zich gedraagt. Toch voert ze die waarnemingen niet een-op-een uit in haar tekeningen. In de natuur is alles altijd in beweging en het is de beweging van het tekenen waarmee ze die dynamiek reflecteert. De totstandkoming van het werk, door gedurende weken of maanden krijtjes over het papier te bewegen, is een steeds herhaalde handeling die tal van variaties en haperingen kent – als het knipperen van haar ogen. Ze brengt zo niet tot stand wat ze heeft gezien, maar wat ze voor ogen heeft.
In de natuur is alles altijd in beweging en het is de beweging van het tekenen waarmee ze die dynamiek reflecteert.
Een kunstenaar zit altijd in het werk dat wordt gemaakt, hoe voorstellingsloos het ook is. Die vaststelling kun je in de tekeningen van Jacobien de Rooij als bij geen ander doen, omdat ze in iedere tekening om zich heen kijkt. Ze wordt omringd door wat ze tekent. Daarom zie je haar ook niet, maar alleen wat ze ziet. Ze draait als de aarde om haar as. Alles is voorstelbaar, dat krijt en dat papier en wat ze ermee tot stand brengt.
Alleen in haar heel vroege werk heeft ze wel mensen getekend. Sinds ze vanaf het midden van de jaren tachtig waarnemingen in het landschap als uitgangspunt heeft gekozen, komen die ze in haar tekeningen niet zichtbaar meer voor. Zoals gezegd, ze maakt zelf altijd deel uit van de tekening waarin zij om zich heen kijkt. In haar recente tekeningen komt ze echter daarbij ook zichzelf weer zichtbaar tegen. In de gekantelde waarnemingen die ze doet in Tidepools en Rockpools neemt ze de weerspiegeling van haar eigen gedaante op. Wie het eenmaal ziet, valt op dat ze zichzelf herkenbaar als silhouet – en toch onherkenbaar als persoon – in het werk een plaats heeft gegeven, niet als een portret, maar als een onderdeel van het van bovenaf waarnemen van een poel water dat naar haar terugkijkt en ook haar ziet. Het doet denken aan Narcissus, maar wel met de onmiddellijke constatering dat Jacobien de Rooij niet verliefd is op zichzelf in het spiegelbeeld, maar op het beeld als geheel waarin zij nu eenmaal wordt weerspiegeld. Ze zit er nu tussenin. Ze is zelf het landschap geworden.
Wie het eenmaal ziet, valt op dat ze zichzelf herkenbaar als silhouet – en toch onherkenbaar als persoon – in het werk een plaats heeft gegeven, niet als een portret, maar als een onderdeel van het van bovenaf waarnemen van een poel water dat naar haar terugkijkt en ook haar ziet.
Jacobien de Rooij tekent zowel vergezichten waarin de weidse blik uitwaaiert over een immense ruimtelijkheid, als tekeningen die je als takken in het gezicht slaan waardoor je zicht wordt geobstrueerd; van dichterbij kun je het landschap nauwelijks bekijken of je moet er een vergrootglas op zetten. In beide gevallen raak je het overzicht kwijt en verlies je je in wat er is getekend. Je loopt door een bos, stuit op een rivier, wordt verblind door het licht in de lucht, ligt met je hoofd in een plas en altijd met het besef dat het krijt is, gekleurd poeder, stof dat verwaait in de wind die in de tekeningen tot windstilte is gemaand. Even is de eindigheid van het bestaan uitgesteld.