In Stijl
Ter gelegenheid van ‘100 jaar De Stijl’ stelde Willemijn Faber een tentoonstelling samen in de reeks Dreef Exposities. De afgelopen jaren heeft ze in het provinciehuis van Noord-Holland, Paviljoen Welgelegen aan de Dreef in Haarlem, aandacht besteed aan Noord-Hollandse kunstenaars, werk uit de Provinciale Atlas en werk uit de provinciale kunstcollectie. Na 4 jaar en 25 tentoonstellingen neemt Willemijn Faber afscheid als curator van deze reeks. Voor ‘In Stijl’ bracht ze het werk van zeven kunstenaars samen die allen in meer of mindere mate abstract werken, zonder dat zij trouw zijn aan de uitgangspunten van De Stijl. Het zijn Henriëtte van ’t Hoog, Jan Maarten Voskuil, Jochem van der Spek, Louise de Haan, Robert de Vries, Bob Wieland en Tim Hudson.
Sinds de kunststroming ‘De Stijl’ het begrip ‘stijl’ in de beeldende kunst een specifiek domein heeft bezorgd, is iedere verwijzing naar de manier waarop beeldende kunst zich manifesteert daaraan schatplichtig. Voordien was ‘stijl’ een veel algemener begrip over het karakter van een uitdrukkingsvorm die de kunstenaar koos. Dat kon op talloze manieren. Raadpleeg bijvoorbeeld de lijst van stijlfiguren uit de taalkunde en je ziet talloze varianten die je als schrijver of dichter kunt gebruiken om je tekst een onderscheidend karakter te geven, waarmee je ook iets zegt over je mentaliteit, je houding en je gedrag in het vakgebied. Toen Theo van Doesburg in 1917 als naam voor zijn tijdschrift en de kunststroming zich het begrip ‘stijl’ toe-eigende en het als ‘De Stijl’ poneerde, is de veelzijdigheid van de betekenis ervan in de beeldende kunst juist een heel specifieke geworden. Wie De Stijl zegt, ziet horizontale en verticale lijnen en primaire kleuren voor zich en zwart, wit en grijs. Wie aan De Stijl denkt, ziet een schilderij als een ‘compositie’ en niet als een ‘tafereel’ of ‘venster’, niet ‘waarneming naar de werkelijkheid’ maar analyse en abstrahering van ruimtelijke verhoudingen en bewegingen binnen die werkelijkheid. Het schilderij doet zich niet voor als een metafoor. Het is geen beeldspraak, geen uitdrukking van gevoel, maar zuiver de rechtlijnige verbeelding van een samenhangend model van vorm en inhoud.
Die toe-eigening van ‘stijl’ als leidend principe voor de kwaliteit van verbeelding leidde vooraleerst tot een essentieel gebruik van lijnen, vlakken en kleuren waarbij werd gekozen voor de beperking van uitdrukkingsmiddelen. Vrijwel onmiddellijk was juist die beperking aanleiding om daarvan alle mogelijkheden te benutten. Daardoor ontstond een continue verschuiving van ideeën over en toepassing van ruimtelijkheid. Door alle verbeelding terug te brengen tot een aantal eenvoudige principes werd een eindeloze complexiteit in de uitwerking ervan bewerkstelligd.
Honderd jaar na de oprichting van De Stijl in de door Willemijn Faber samengestelde tentoonstelling ‘In Stijl’ laten de door haar bijeengebrachte kunstenaars zien hoe de eenvoud van die destijds geformuleerde uitgangspunten tot een ongekende variatie aan verbeeldingsvormen en uitwerkingen van verwante opvattingen heeft geleid.
is een kunstenaar die laat zien dat met een abstract verbeeldingsidioom ruimten tot ontplooiing kunnen worden gebracht, die doorgaans een formeel, zakelijk en functioneel voorkomen hebben. Ze gaat ze met overstralende kleuren te lijf en het is alsof je je hoofd ergens doorheen steekt om in een andere dimensie terecht te komen. Je kunt bij wijze van spreken door de manier waarop zij haar werk op de architectuur betrekt ruimtes als een kledingstuk aantrekken. Je kunt ze aandoen, soms als een wikkelrok, maar ook als een pullover die je over je hoofd aantrekt of juist uitdoet. Haar installaties vormen een overgooier. Je kunt opeens anders door een ruimte bewegen. Ze laat ook zien dat architectuur androgyn is: in haar ruimtes ben je niet meer man of vrouw, maar meer mens.
Louise de Haan is er goed in om ruimtes die je niet kunt zien ervaarbaar te maken. Zij hanteert een verbeelding die in allerlei opzichten veel te raden overlaat en als je daar eenmaal aan begint, doe je de ene ontdekking na de andere. Door naar haar werk te kijken zet je een ontraadseling in werking. Ze bevestigt je vermoedens niet, maar ze stelt ze op zo’n manier aan de orde dat je ze zelf als een gedachteloop na kunt volgen. In haar werk kun je een hoek om. Je weet niet wat er te zien is, maar het omslaan van die hoek is de consequentie van de gedachte die je ten einde wilt voeren. Zij laat iets zien, waardoor je je er een voorstelling van gaat maken wat je te wachten staat, niet alleen hier en nu, maar ook in het onbevattelijke en het oneindige. Ze doet dat zonder blijk te geven van de pretentie om iets aan de orde te stellen waar we toch geen greep op krijgen. Je tast bij haar niet in het duister. In haar werk valt juist ergens licht op en daarin neemt het vooralsnog onbestemde een gedaante aan die je zelf kunt belichamen. Je kunt je zelf in dat werk verplaatsen.
Jan Maarten Voskuil laat zien dat beperking van middelen ook een grenzeloos karakter heeft. De veelheid van het minimale idioom dat hij hanteert is het bewijs dat hij steeds meer met steeds minder kan. De mogelijkheden zijn onafzienbaar en iedere keuze daarin is een manifestatie van wat ook nog kan. Juist door mogelijkheden uit te sluiten opent hij benaderingswijzen die je niet kunt voorzien. Het onvoorziene van de beeldende kunst mag bij hem worden gezien. Door alles wat we als een persoonlijk handschrift herkennen te transformeren tot een geobjectiveerde manier van doen, krijgt zijn werk een onmiskenbaar karakter. Hij schudt aan de grondvesten van de beeldende disciplines. Je kunt het vergelijken met een visser die een mestvork in de drassige grond steekt en die heen en weer beweegt om regenwormen naar de oppervlakte te lokken. Met die regenwormen kun je iets vangen. Jan Maarten Voskuil vangt het beeld in de ruimte met wat hij teweegbrengt in de kunst.
Robert de Vries laat werk zien waarin het beeld zich voordoet als een verschijningsvorm. Je kunt zijn werk zien als een mate van verdwijnen, maar er wordt toch vooral iets zichtbaar gemaakt, al is het maar dat verdwijnen als zodanig. Je ziet in zijn werk een kentering. Er heeft zich iets omgekeerd. Iets neigt zich naar je toe. Er komt iets op je af. Als je ervoor terugdeinst, is het omdat je jezelf iets niet toevertrouwt. Het onbekende treedt je niet altijd onbekommerd tegemoet. In een foto is altijd een beeld opgelost. In vroeger tijd gold de fotografische emulsie als een schijnmengsel, als een tot stilstand gekomen vloeistof die bestendigde als een beeld. In de kunst is de schijn het wezen van het beeld. Dat brengt Robert de Vries aan de oppervlakte. Je weet nooit wat hij naar boven brengt of naar voren haalt, maar je staat er wel van te kijken.
Jochem van der Spek is een kunstenaar die het beeld binnen onbepaalde marges zijn gang laat gaan. Hij zet iets in gang waarna het beeld zich voltrekt. Als een tekening eenmaal is begonnen, is het de vraag of er nog ooit een einde aankomt. Je zou kunnen zeggen dat met zijn deels technologische benadering de voltooiing van een beeld niet meer dan een hapering is. Er is iets stuk gegaan en als je het repareert voltrekt het beeld zich verder. Een beeld van Jochem van der Spek slaat hooguit af. Je kunt in feite de motor altijd weer aantrekken. Zijn beelden hebben een startkoord. Zijn werk is de buitenboordmotor van de hedendaagse kunst en als die uitvalt kan hij altijd nog een zeil hijsen. Hij vaart op het miraculeuze van de ontdekking die misschien nooit wordt gedaan.
De kunstenaars van De Stijllieten in hun benadering van ruimtelijkheid niets buiten beschouwing en zeker de architectuur niet, noch de buitenkant, noch de ninnenkant. In hun ideale verbeelding stond alles in een harmonieuze orde met elkaar in verband. Bob Wieland is als architectonisch ontwerper en kunstenaar in staat om juist ook disharmonie in overeenstemming te brnegen met die geidealiseerde ruimtelijkheid. Hij brengt er hiaten in aann die we in onze verbeelding aanvullen. Zo ontstaan lassen in het kijken en fungeren zijn objecten als het soldeer voor onze ogen.
Wat voor veel kunst geldt, geldt voor het werk van Tim Hudson in het bijzonder. Wat hij ook maakt, je moet altijd twee keer kijken voordat tot je doordringt wat je ziet. Het is vrijwel altijd iets anders dan je denkt. Het zijn altijd onmogelijkheden die hij je voorhoudt, zoals de ruimtelijkheid van het platte vlak en andersom natuurlijk de vlakheid van het ruimtelijke. Waar schilderijen iets zijn waar je tegenaan kijkt, zijn schilderijen bij Tim Hudson iets waar je aan onderdoor of overheen gaat: bovenover en onderlangs. Je loopt een tunnel in of een brug over. Bij hem is het schilderij een tussengebied dat een verbinding maakt tussen iets wat je ziet en begrijpt en iets waar je geen weet van hebt en wat je als vanzelfsprekend ondergaat. In deze tentoonstelling bevestigt hij met zijn werk dat je beeldende kunst niet kunt definiëren. Je kunt het beeld altijd alleen op manier tot stand brengen zoals het je voor ogen staat. Als je met je ogen knippert is het weer weg. Wat het is? Je weet niet. Maar het is wel dit, onder meer, zonder meer.