Shapeshifting – op atelierbezoek bij Karin van Dam
Alex de Vries ging op atelierbezoek bij Karin van Dam.
In het werk van Karin van Dam (Eindhoven, 1959) is de wereld binnenstebuiten getrokken. We kijken naar de voering van het bestaan, de constructie van het leven, het skelet van het lichaam. De kwaliteit daarvan is dat het allemaal onbekommerd oogt, waardoor haar persoonlijke betrokkenheid bij haar werk noodzakelijk en urgent is. Iedere sculptuur die ze tot stand brengt is acuut gemaakt. Ze werkt niet met voorbedachten rade, maar het beeld doet zich voor. ‘Ik zie de dingen tussendoor en heb geen vooropgezet plan. Door toeval zet ik stappen of onderneem ik acties die het beeld voltooien.’
De aard van haar werk is wat in het Engels shapeshifting heet en wat wij een gedaanteverwisseling noemen. In de mythologie is dat een transformatie, metamorfose of transfiguratie van een natuurlijk lichaam door onnatuurlijke ingrepen. Denk aan het Bijbelse verhaal over de vrouw van Lot die omkijkend naar de verdorven stad Sodom in een zoutpilaar veranderde of aan Gregor Samsa die Kafka op een dag liet wakker worden in de gedaante van een kever; Daphne die achtervolgt door Apollo verandert in een laurierboom. Dat proces van transformatie zie je in het werk van Karin van Dam in de verandering van vorm of structuur, maar ook in de verschijning of de hoedanigheid van het beeld of het karakter ervan: een geraamte komt tot leven.
Haar sculpturen hebben een natuurlijk, organisch voorkomen gebaseerd op groei door celdeling die kan uitmonden in een woekering of een decompositie. Ze kan gebladerte tot op de nerf terugbrengen en als een doorzichtig weefsel materialiseren waarbij de mazen in het net de ruimtelijkheid van het beeld bepalen. Karin van Dam werpt iets over de kijker heen waaronder je wordt bedolven, maar waar je nog wel doorheen kunt kijken. Je wordt er onderdeel van.
Ieder beeld van Karin van Dam is een manier om aan het voorbestemde te ontkomen. Als tiener klom ze ‘s avond uit haar kamer in het ouderlijk huis om door een bos naar een sociëteit te fietsen. Het is een herinnering aan een onontkoombaar verlangen waaraan ze toe moest geven, hoe verboden ook, en dat ze met terugwerkende kracht als een schrikbeeld kan beleven, maar wat haar destijds geen enkele angst inboezemde. Met deze onverschrokkenheid is ze de kunstenaar geworden die ze nu is.
Vanaf haar 17de werkte ze in de psychiatrie waar ze een opleiding volgde en bleef werken tot haar 23ste. Ze besloot alsnog naar de kunstacademie te gaan, maar eigenlijk wilde ze iets anders: ‘Ik wilde antropologie gaan studeren en daarvoor had je wiskunde nodig. Daarin moest ik me eerst nog verdiepen, maar in meetkundige patronen zag ik dan opeens weer een taart. Ik zag er een beeld in. Mijn verbeelding heeft iets geheids. Totdat ik naar de academie ging, was mijn leven een sprong in het onbekende en ik leerde veel over de omgang met mensen, wat belangrijk is voor het sociaal-culturele aspect van mijn werk. Op de kunstacademie in ’s-Hertogenbosch drong pas tot me door dat mijn leven echt ging beginnen.’
Ze kreeg les van beeldhouwers als Cornelius Rogge, Pjotr Müller en Johan Claassen en studeerde in 1987 af. ‘Daarna heb ik vijf jaar in mijn atelier gewerkt zonder echt naar buiten te treden. Dat veranderde toen ik bij kunstruimte Casco in Utrecht ging werken en collega’s om mij heen kreeg zoals Julienne Tullemans, Mariette Dölle en Lisette Smits. Later ben ik ook les gaan geven op de autonome afdeling BEAR van Artez Arnhem waar uitwisseling met studenten over hun gedachtengoed in deze wereld belangrijk voor mij is.’
‘Opeens was ik niet meer opgesloten in dat atelier en ging ik deel uitmaken van het leven. Dat besef werd nog sterker toen ik mijn eerste kind kreeg. Dan ontstaat er een ander perspectief. Ik heb mijn kinderen – ik heb er drie – nooit als een belemmering voor mijn kunstenaarschap gezien, maar als een verdieping ervan. Ze spelen in mijn dagelijkse leven en dus ook in mijn werk een belangrijke rol. In de publicaties over mijn werk neem ik ze ook altijd op in het colofon, want zonder mijn kinderen zou ik mijn werk niet op deze manier kunnen maken.’
Opvallend aan de tekeningen en sculpturen van Karin van Dam is dat ze geen schaal of maat lijken te kennen. ‘In 1999 verbleef ik een jaar in Parijs – in het Cité des Arts via het Mondriaanfonds. Die grote metropool rondom mij is bepalend geweest voor de monumentale werken die erna ontstonden. De grote, brede straten en pleinen en de rivier dwars door de stad vormden een ruimte die ik nog niet eerder had gevoeld. Hier ontstond ook het verkennende aspect van mijn werk, de relatie tot de omgeving en het grootse gebaar.’
Typerend voor haar benadering van haar sculpturale installaties is dat ze altijd een micro- en een macrowereld ineen vertegenwoordigen. Of ze nu in IJhorst in Drenthe een installatie maakt of in Ulan Bataar in Mongolië aan het werk is, ze incorporeert altijd wat zich ter plekke voordoet. Ze deed projecten in Duitsland, Frankrijk, Pakistan, Japan, China en Canada en gaat daar volgend jaar in het Kluane Lake Research Station als artist-in-residence werken. Haar museale presentaties in Nederland zijn velerlei – Centraal Museum, Museum Rijswijk, Jan Cunen Museum, Museum Boijmans Van Beuningen, Kunstmuseum Den Haag – en ze werkt in de publieke ruimte. Van oktober ’23 tot en met februari ’24 maakte ze met Tanja Smeets in het klooster Abbaye de Maubuisson in Saint Ouen l’Aumône Entre les Murs waarin een verschuiving van haar thematiek van dynamisch en stedelijk naar verstild, geconcentreerd en harmonisch te zien is.
Karin van Dam heeft altijd in haar werk handwerktechnieken – zoals textiele werkvormen als haken, knopen, breien en borduren – ingezet om monumentaliteit en ruimtelijkheid te bewerkstelligen waardoor ze een plaats in de wereld kan innemen omringd door ongrijpbare sferen als wolkenpartijen, ondergrondse stromen en het nachtelijk firmament van sterren en planeten. Haar sculpturale plaatsbepaling door middel van cartografie, microscopische waarneming en observatie van de oneindigheid vertaalt ze in vormen en materialen die ze om zich heen aantreft. Zo nam ze de vijfhoekige vorm van het stuifmeel van de schorseneer als uitgangspunt voor het werk ‘City Cells’ in de publieke ruimte in de Amsterdamse Bijlmermeer, maar ook de flexibele vorm van Chinese lampionnen paste ze sculpturaal toe.
Kenmerkend voor haar werk is de vermeerdering van bouwstenen. Het werk PITT in Beelden op de Berg is een ode aan het kleine pitje of zaadje dat we normaliter niet zien of vertrappen maar waarin het begin van leven is verborgen. De huid ervan bestaat uit duizenden isolatiebuisjes. Je kan PITT betreden, erin gaan zitten en om je heen een universum ervaren doordat de buisjes puntjes licht laten doorschijnen.
In een recente serie ‘Vloedlagen in de zeereep’, tentoongesteld langs de kustlijn van Nederland in onder meer de grote Kerk in Veere, de Vishal in Haarlem en Museum Kranenburgh in Bergen, speelt de zee met zijn getijden een grote rol in haar werk. ‘Het getij maakt organismen zichtbaar en laat die weer verdwijnen. Het grootse horizontale water, met zijn oneindig vergezicht en diepten, laat enkel een glimp van zijn roerselen zien aan de randen van de zee. Het meeste laat ons raden wat er diep verborgen ligt en spreekt onuitputtelijk tot de verbeelding.’
‘Tijdens mijn werk in China heb ik geleerd dat wat wij hier doen niet de norm is in de mondiale kunst, maar dat het hooguit een ander vertrekpunt is. Mijn werk is een instrument om me te verhouden tot de wereld. Het gaat me om mijn maat als mens in relatie tot de ruimte. Ik moet dat altijd ter plekke uitzoeken, omdat wat voor mij geldt dan meteen ook op de kijker betrekking heeft. In Canada heb ik met collega-kunstenaar Ed Pien een reis gemaakt van West naar Oost om me een landschappelijke voorstelling te kunnen maken van de enorme afstanden die je er aflegt. In het begin van mijn praktijk heb ik me vooral beziggehouden met stedelijkheid en menselijke wisselwerking. Een stad is voor mij nooit versteende architectuur die op zijn plaats blijft staan, maar altijd iets in ontwikkeling, groei en verval.
Nu richt ik me vooral op afzondering en innerlijke beleving van identiteit. In de Abdij van Maubuisson gaf ik me er rekenschap van dat in de centrale ruimte waar ik mijn installatie maakte de zusters bijeenkwamen om zwijgend naaldwerk te doen. Dat verleden krijgt dan een plaats in mijn overwegingen. Met die omstandigheid probeer ik met mijn werk contact te leggen. De objecten die ik maak zijn een manifestatie van de menselijke aanwezigheid in de ruimte, ook van de mensen die komen kijken. Ik concentreer me daarom op het meditatieve aspect van mijn werk op een microniveau, op het innerlijk van de ruimte, waar ik eerder naar de uitbarsting, de ontbotting ervan keek.’
Karin van Dam is in wezen geen atelierkunstenaar hoewel ze er wel veel tijd doorbrengt. ‘Het atelier is een welkome plek waar ik de nodige stilte en concentratie kan oproepen; waar de eerste stappen van het avontuur worden gezet, gedachten worden opgetekend, en tekeningen en tactiele assemblages ontstaan.’ De wisselwerking tussen in- en uithuizig zijn, me isoleren en mij tussen de mensen begeven, maakt dat alles uiteindelijk op zijn plek valt.’
Ze bezoekt overal waar ze is bouwmarkten om spullen te vinden met een sculpturale aard die ze in haar beelden kan opnemen.
Deze gebruikt ze direct of neemt ze mee naar haar atelier. Daar liggen ze in de wacht, als een palet aan spullen die wel of niet voor een volgend project kunnen worden ingezet. Ze zoekt uitwisseling van ideeën met mensen om haar heen of ze nu kunstenaars zijn of niet. ‘Als ik ergens een werk installeer dan gaat het me niet alleen om het werk zelf maar ook om de vraag welke mensen er wonen, en wat ze doen.
Voor mijn installatie in IJhorst in een voormalig bakkershuisje verbleef ik vier dagen in de naastgelegen boerderij die werd beheerd door een vrouw van bijna tachtig. Ze had van alles verzameld: potjes, schalen, gereedschappen, onduidbare metalen frames, tonnen, serviesgoed. Dat wekt mijn nieuwsgierigheid en daar praat ik dan graag met haar over. Er kwamen ook drie dames op bezoek, in klederdracht, hun taal was onverstaanbaar. Dat is dan heel anders dan werken in Zeeland, Karachi, Canada of Ulaan Bataar en dat bevordert steeds de eigenheid van het werk.’
Hoewel de sculpturen en tekeningen van Karin van Dam altijd een opzichzelfstaande eigen wereld vormen, werkt ze regelmatig samen met andere kunstenaars zoals Ed Pien, Robbie Cornelissen of Tanja Smeets. Het zijn geestverwanten die zich overgeven aan een vorm van verbeelding die niet inwisselbaar is. Ze maken ruimte voor wie ze afzonderlijk van elkaar zijn. In elkaars nabijheid kunnen ze zich van elkaar onderscheiden met werk dat onvervreemdbaar is. Karin van Dam laat zien waar ze deel van uitmaakt door zichzelf te zijn.
Momenteel is recent werk van Karin van Dam te zien dat ze maakte in het TextielLab in het TextielMuseum in Tilburg in de tentoonstelling Makersgeheimen #4, tot en met 15 juni 2025.
Noten
[1] Op uitnodiging van Marie Ménestrier – via Nanda Janssen.
[2] In de tentoonstelling Zomersneeuw van curator Flos Wildschut.