Op atelierbezoek bij Caren van Herwaarden
Caren van Herwaarden (1961) heeft bij ieder werk een typisch kunstenaarsdilemma te overwinnen – de overtuiging dat een gebrek aan technische beheersing tussen het kijken en het kunstwerk in gaat zitten. Iedere keer weer moet zij zichzelf bewijzen dat het geen gebrek is dat ze te boven komt, maar het uitvoeren van een mogelijkheid die ze nog niet eerder in overweging had genomen. Bij iedere tekening die ze maakt, komt ze er zo achter dat ze meer kan dan ze denkt. De ondervinding een onmogelijkheid te verrichten is een kortdurende verwondering over het eigen kunnen. Zo gauw ze het binnen haar bereik heeft gebracht, wantrouwt ze al weer wat ze heeft verworven: is het niet te makkelijk, of te voor de hand liggend? Altijd moet ze nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden vinden. Ze kan nooit varen op wat ze al heeft bereikt en gemaakt. Iedere nieuwe tekening of ander kunstwerk begint weer van voren af aan met soortgelijke vragen en tekortkomingen die moeten worden overwonnen.
Ze wordt tussen 1981-1986 opgeleid aan de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede met een tussenjaar aan de Rijksakademie in Amsterdam. Met name aan de AKI hebben haar docenten niets op met tekenen naar model en dergelijke. Dat is bijna een taboe. Hoewel ze de academie en haar docenten niets verwijt, rekent ze het zichzelf aan dat ze in die tijd heel onzeker is over haar kunnen en dat ze er alles aan doet om dat te verbergen. Steeds heeft ze het idee dat ze ieder moment door de mand kan vallen. De komst van een gastdocent zet iets bij haar in beweging. Frank Van den Broeck laat haar inzien dat ze in het tekenen goed kan representeren hoe een aanraking voelt – dat haar werk uiterst lichamelijk is. Voor haar is tekenen een kwestie van het volgen van de ervaring van haar eigen lichaam, van de kennis die opgeslagen ligt in haar spieren. Pas na de academie onderzoekt ze die bevinding studieus, door met collega kunstenaars te gaan modeltekenen, maar ook door vier jaar lang in het Nationaal Natuurhistorisch Museum en het Anatomisch Museum in Leiden preparaten uit de collecties te tekenen. Haar aandacht gaat uit naar het binnenste van het lichaam. Het navoelen van het lichamelijke verplaatst ze van de buitenkant naar de innerlijke, organische staat ervan. Ze treedt met het werk uit die tijd nauwelijks naar buiten, omdat het observaties zijn waaraan de verbeelding veelal nog ontbreekt.
Ze leert zichzelf in die ‘Leidse tijd’ – begin jaren negentig – naar het lichaam kijken alsof ze röntgenfoto’s maakt. Tegelijkertijd bekijkt ze het lichaam ook mechanisch: ze haalt het lichaam, als een auto in onderdelen, uit elkaar en zet ze weer in elkaar, om alles door haar handen te laten gaan. Caren maakt zich het menselijke lichaam in allerlei vormen en gedaanten eigen en geeft zich over aan haar handelend en zintuigelijk vermogen als kunstenaar. Ze ontleent wat ze maakt vooral aan de weerklank die ze zelf fysiek ondergaat. Er is een anomalie, een afwijking, in de manier waarop ze visueel observeert en hoe ze dat met andere zintuigen ervaart. De afwijking wordt niet verhuld, maar als een bepaalde kwaliteit van de tekening naar voren gebracht.
Ze brengt haar werk meestal tot stand in aquareltechnieken die ze ritmisch en dansant uitvoert. Vooral in haar grote werken waarin talloze lichamen in een rituele reidans om elkaar heen cirkelen is die choreografische werkwijze meeslepend. In enkelvoudiger werk is de wijze waarop ze met gekleurd water organische beweging tot stand brengt een overwinning op de zwaartekracht waaraan we lichamelijk onderhevig zijn. In een paar recente, grote aquarellen laat Caren in een geanimeerde opeenvolging zien hoe een lichaam zich opricht. In die filmische aaneensluiting van verschillende stadia komt een lijflijke resurrectie tot stand. Het werk heeft daardoor de aard van een initiatie, alsof die opstanding een reiniging of loutering betreft. Een zeker mythisch gehalte is aan de tekeningen niet vreemd. In die zin refereert haar werk aan bovennatuurlijke geestverschijningen en animisme. Doordat ze haar tekeningen regelmatig in de vorm van collages en reliëfs een extra lading geeft, krijgt een deel van haar werk ook een bezwerend karakter.
Deze ruimtelijkheid voert ze nog verder door in sculpturale werken die ze met textiele stoffen samenstelt en die ze (soms) combineert met haar tekeningen. Zo virtuoos en monumentaal als haar tekeningen zijn, zo aandoenlijk en voorlopig ogen deze lappenpopjes. In dat contrast ligt haar bedoeling besloten: de mens is een met zijn huid als lijkwade omzwachteld spiritueel wezen. Haar werk is doordrenkt van christelijke symboliek die ze als kind uit een katholiek gezin dagelijks terugzag in het beeld van Jezus aan het kruis: er hing een bloedend lijk boven de huiskamerdeur. In veel opzichten is het werk ten opzichte van die religieuze opvoeding zowel een eerbetoon als een afrekening.
Zo wordt bij Caren van Herwaarden de beeldende kunst een tussenwereld waar het waarneembare wordt doorgesluisd naar het geestelijke. Je kunt haar tekeningen ruiken en proeven. Ze strekken zich naar je uit. Je wordt erdoor aangeraakt en ze gaan in je hoofd zitten. In een aantal van haar tekeningen is een menselijke gestalte met gespreide armen te zien. Het is een vorm van uitlevering en ontvangst. Vervolgens zijn er de wezens die hun armen om het lichaam slaan. Het is verweer en overgave ineen.
Caren van Herwaarden werkt in twee ateliers, in Amsterdam en Den Bosch. Door de week is ze vooral in Noord-Brabant aan het werk, waar ze sinds een aantal jaren woont. In haar atelier in Amsterdam werkt ze voornamelijk tijdens de weekenden. Zo houdt ze enerzijds binding met de hectiek van de hoofdstedelijke kunstwereld en kan ze anderzijds rustig en aandachtig werken op de manier die ze leerde waarderen toen ze in ‘Zin in Werk’, het klooster voor spiritualiteit en zingeving in Vught, een werkperiode had.