Ogenschouw
I
“De mens kijkt, is een oog, maar het oog kan zichzelf niet zien.” schreef Janneke Wesseling ooit in een recensie over het werk van Doug Aitken. En zij gaat verder met “De wereld is dankzij de technologie tot in het kleinste detail en tot in de wijdste dimensie zichtbaar geworden. Er is op deze wereld in principe geen fysieke begrenzing meer aan het zien”.
Zij haalt bovendien een gedicht aan van John Berger over Tijd en Zichtbaarheid, waarin het gaat over hoe tijd en zichtbaarheid samen, in het allereerste begin, aankwamen bij de dageraad. Wanneer je hier de religieuze implicatie voor het gemak negeert, beschrijft Berger verder een fraai beeld over de verte, het verleden en het onzichtbare. They spoke of the horizons / surrounding everything / which had not yet disappeared. Die horizon is, vanaf het punt waar wij kijken, vanzelfsprekend de gezichtseinder, hij begrenst ons blikveld. Gedacht wordt dat achter die horizon het onzichtbare ligt. Maar als wij in het gezichtveld opschuiven richting horizon, dient zich onvermijdelijk en nieuwe horizon aan vanuit een nieuw gezichtsveld en zal dat wat onzichtbaar was, zichtbaar worden. Je kunt dan evengoed stellen dat de horizon niet bestaat en tevens dat alles daardoor zichtbaar is geworden. Janneke Wesselings conclusie over de werken van Doug Aitken is ook, dat voor hem de horizon niet meer bestaat. En daarmee behoort de mens, volgens haar, als referentiepunt en als betekenisgever tot het verleden.
Dit laatste lijkt mij de vraag, al zou het alleen maar zijn omdat het werk van Aitken mede door het artikel van Wesseling nu juist een betekenis heeft gekregen.
II
Sinds 1995 reis ik regelmatig naar Ierland om daar op plekken die mij aanspreken een poos te werken. De verkenning van het Ierse landschap heeft mij op een dusdanige manier geraakt, dat ik in de beginjaren dat ik er werkte het expliciete landschap in mijn tekeningen heb vermeden. Het was te imponerend, te overweldigend vermoedelijk, om er daadwerkelijk iets mee te kunnen doen in mijn werk. Ik maakte duizenden foto’s van plekken die ik zag en stopte dat allemaal, na het afdrukken van de foto’s, we hebben het over de jaren negentig van de vorige eeuw, bij thuiskomst, in mapjes en liet er soms sentimenteel mijn blik over gaan of showde die landschappelijke pracht aan mensen die ik sprak. Daar kwam nog iets bij. Ik had al voor mijn eerste bezoek aan Ierland interesse in de Ierse literatuur en speciaal in de Ierse poëzie die ik door W.B.Yeats en in het bijzonder Seamus Heaney had leren waarderen. Bezoeken aan de boekhandels in Ierland opende mij in feite pas echt de ogen voor die poëzie, want er verscheen en verschijnt, een ongelooflijke hoeveelheid Ierse gedichten. Ik vond het prachtig om te zien dat die Ierse literatuur meestal zeer uitgebreid in speciale boekenkasten was geplaatst, wat de keuze voor mij alleen maar vergemakkelijkte.
Lezing van die poëzie liet me zien dat de Ierse dichter dikwijls ook door dat eigen landschap is geraakt. Veel dichters refereren op enig moment aan plekken die ze bezochten of waar ze woonden of naar toe verhuisden. In die gedichten gaat het niet alleen om het waarnemen en dat dan transformeren naar de taal. Het is juist het landschap dat op raadselachtige wijze een beroep doet op de gevoelens van de dichter, die door metaforen een nieuw beeld schept van dat landschap. Bij Seamus Heaney bijvoorbeeld in het gedicht Postscript, dat luidt:
Postscript
And some time make the time to drive out west
Into County Clare, along the Flaggy Shore,
In september or October, when the wind
And the light are working off each other
So that the ocean on one side is wild
With foam and glitter, and inland among stones
The surface of a slate-grey lake is lit
By the earthed lightning of a flock of swans,
Their feathers roughed and ruffling, white on white,
Their fully grown headstrong-looking heads
Tucked or cresting or busy underwater.
Useless to think you’ll park and capture it
More thoroughly. You are neither here nor there,
A hurry through which known and strange things pass
As big soft buffetings come at the car sideways
And catch the heart off guard and blow it open.
Het is een betrekkelijk eenvoudig gedicht voor Heaney. Het laat feitelijke dingen zien, zoals de plaatsen waar hij een en ander ervaart, maar er komen ook associaties op gang die meer metafysisch zijn in zijn beleving. De raadselachtige laatste zin bijvoorbeeld heeft mij al jaren gefascineerd en ik heb hem ook gebruikt als serietitel voor een aantal tekeningen, zonder dat ik precies kan duiden wat me nu zo specifiek aan die regel boeit. Je zou kunnen zeggen dat in elk geval door die zin ook in mijn geest het hart van waakzaamheid is gevangen en dat er iets werd open geblazen.
Het is niet moeilijk om nog veel meer voorbeelden van die landschapsbeleving te vinden in de Ierse poëzie.
Of het lezen van die gedichten bij mij uiteindelijk de doorslag heeft gegeven om meer concreet dat Ierse landschap in tekeningen te willen gebruiken en te onderzoeken, weet ik niet, maar feit is wel dat ik sinds het begin van 2003 in staat ben geweest er veel concreter van uit te gaan. In iets ouder werk probeerde ik wel om het landschap “stiekem” te combineren met portretten, maar het was steeds van ondergeschikt belang. Soms nam ik een foto expliciet als beginpunt van een werk. Zette het tamelijk realistisch op en ging daar dan met waterverf uitbundig overheen. De overschilderingen met die transparante verf hadden steeds een bepaalde vorm. En om die vorm gaat het nu juist in dit betoog. Die vorm is gerelateerd aan wat ik “ogenschouw” zou willen noemen. De uitdrukking in ogenschouw nemen zegt, naast het letterlijk kijken of bekijken van iets, ook wat op een ander niveau. Het is ook abstracter als je het schouwen eruit ligt. Dan is het gerelateerd aan beschouwen. Dat die ogen over kijken gaan mag voor zichzelf spreken en daar had ik destijds als een metaforisch beeld dan een acht (8) voor gekozen. Die acht, liggend of staand, geheel of gedeeltelijk, vormde voor mij ook het beeld van twee lenzen van een verrekijker. In de tekening verwerkte ik dit idee, door het kijken ook weer als lagen af te beelden. Als een soort ringen, gestileerde golven bijna. Denk aan de ringen die je ziet bij een doorgesneden ui. Zo legde ik die lagen over het landschap. Dat landschap werd door de overschilderingen diffuser. De betekenis meer gelaagd en het realistische, wat de tekening eerst had, werd opgelost in een oorspronkelijker en mysterieuzer geheel.
In de latere werken probeer ik dat landschap ook te combineren met de vrouwelijke figuur. In een iets verder verleden tekende ik ook wel een achtvorm als metafoor voor de vrouwelijke torso. Zij bevond zich in een nieuwe wereld. Perspectivisch vaak niet correct. Zowel het landschap als de gestalte bleven veelal transparant. Die figuur verbeeldde ongetwijfeld ook de muze, zij was wellicht ook een metafoor voor die Ierse poëzie. Zo bracht ik hopelijk al mijn fascinaties adequaat bij elkaar. In tegenstelling tot wat Janneke Wesseling in het bovenstaande als conclusie trok, was bij mij die mens juist het referentiepunt in alle opzichten. Door het kijken naar het landschap, maar eveneens door het letterlijk verwerken van de gestalte in dat landschap.
Daarmee was ik als maker/betekenisgever hopelijk juist in een nieuwe toekomst gestapt.
III
In de roman Elizabeth Costello van J.M.Coetzee, schrijft hij de gedachten van een van de figuranten in het boek over het realisme als volgt op: “Het realisme heeft nooit goed raad geweten met ideeën. Dat kan ook niet anders: realisme is gebaseerd op de gedachte dat ideeën geen autonoom bestaan hebben, maar alleen kunnen bestaan in dingen. Dus wanneer het om ideeën gaat, zoals hier, is men in het realisme gedwongen situaties te bedenken – een wandeling op het land, gesprekken – waarin personages uiting geven aan tegenstrijdige ideeën en ze daarbij in zekere zin belichamen. Het “begrip” belichamen blijkt cruciaal te zijn. In dat soort discussies gaan ideeën niet vrij hun gang, en dat kan ook niet: ze zijn gebonden aan de sprekers door wie ze worden verkondigd en ze komen voort uit het geheel van individuele belangen van waaruit de verkondigers handelen.”
Dat realisme speelt in de basis, zoals hier boven beschreven met betrekking tot het landschap altijd een wezenlijke rol in mijn tekeningen. Zonder te streven naar een classicistische perfectie moet een tekening van een hand, een voet, een lichaam, een haas, een ree of een wolf meestal voor mijn gevoel kloppen. Dat kloppen is wel gerelateerd aan het realisme, maar tegelijkertijd verwacht ik dat er in een werk een zekere weerstand groeit tegen een al te realistische benadering, door dingen perspectivisch niet te letterlijk te verbeelden, of door delen van het lichaam juist niet uit te tekenen, terwijl het er op andere punten omgaat het zo helder mogelijk te laten zien. Doel is dat er een zekere spanning ontstaat in het beeld, die je daardoor dwingt om alle onderdelen beter te bekijken. Iets wat overigens ook voor de gelaagdheid in de tekening zou moeten opgaan.
In elk nieuw werk ligt recent verleden, maar heel vaak ook een nieuwe toekomst. Dat wil zeggen, ik benader het tekenen ook zo dat ik mij probeer open te stellen voor invallen, impulsen. Dingen die onder het werken zomaar gebeuren en waarin je pas later een zekere kwaliteit ontdekt. Die gegevens neem ik dan weer mee naar volgende werken en zo verder.
Coetzee zegt over de toekomst dat zij niets anders is dan een geheel van verlangens en verwachtingen. Ze bestaat in de geest, heeft geen realiteit. Die toekomst is altijd anders. Mensen hebben geen gemeenschappelijk verhaal van de toekomst. De creatie van het verleden lijkt al onze gemeenschappelijke creatieve energie op te slorpen. Vergeleken met onze verhalen over het verleden is dat over de toekomst een globaal, bloedeloos geheel, zoals visioenen van de hemel dat doorgaans zijn.
Zo blijft voor mij tekenen, enigszins pathetisch gezegd, de zoektocht naar oorspronkelijke beelden, het is het verkennen van de achterkant van de ziel, de geest en het hart.