Niet tekenen met de natte vinger
In Teekengenootschap Pictura – de oudste kunstenaarsvereniging van Nederland (1774) – is tot en met 25 juni 2017 een tentoonstelling te zien van de Nederlands Kring van Tekenaars die 70 jaar geleden werd opgericht. Er is werk te zien van 24 leden onder wie de Dordtse kunstenaar Jaap Schlee die in 2016 overleed en die zowel lid was van Pictura als van de Nederlandse Kring van Tekenaars.
De Nederlandse Kring van Tekenaars is een naoorlogse vereniging die 70 jaar geleden de tekening als een zelfstandige, onafhankelijke kunstuiting aan de orde stelde. Als je vooroorlogse kunstenaars spreekt, dan hoor je altijd dat ze zich helemaal suf tekenden, ook als ze tot schilder, beeldhouwer, monumentaal kunstenaar, ontwerper of docent werden opgeleid. Het tekenen stond als vaardigheid aan de basis van alles en niet alleen in de kunst, want ook een bioloog, een timmerman, een loodgieter, een monteur, een metselaar, een smid moest kunnen tekenen. Tekenen was in alles een hulpmiddel. Je léérde dan ook tekenen, zoals je ook leerde schrijven en rekenen. Lees de boeken over het schoolleven rond 1900 door Theo Thijssen er maar op na. Het schooltekenen ging niet over creativiteit of over expressie, laat staan vrije expressie, maar over precisie, zorgvuldigheid, waarneming, waarheidsgetrouwheid, inzichtelijkheid, techniek, functionaliteit. Het ging zeker niet over ongrijpbare dingen als zeggingskracht of over opvattingen met betrekking tot originaliteit en authenticiteit. Je moest een tekening kunnen lezen als een glasheldere weergave van wat je voor ogen stond. Het ging er niet om of je uitdrukking gaf aan je gevoelens, gedachten of ideeën. Het was een concrete vaardigheid die je tot op zekere hoogte kon beheersen.
Het op die manier tekenen, kun je dus gewoon leren. Je kunt er goed of minder goed in zijn. Je kunt er slecht in zijn, zoals je ook slecht kunt zijn in rekenen of taal. In de kunst werd van je verwacht dat je je in het tekenen oefende. Het kunstonderwijs heette in die tijd dan ook ‘Kunstoefening’ en kunstacademies vinden hun oorsprong in tekenscholen. Je moest iets kunnen. Als je wilde worden aangenomen op zo’n opleiding nam je een tekenmap mee en liet je zien wat je zoals kon op tekengebied. Je toonde je tekenkunde. In feite is dat nu nog zo, maar nu kijkt de selectiecommissie niet meer naar wat je kunt – want dat wordt je zo gauw mogelijk afgeleerd – maar naar wat eraan ontbreekt: daar zit namelijk de potentie. Als aankomend kunstenaar moet je bij wijze van spreken een hol vat zijn waar nog veel ingestopt kan worden.
Als je kijkt naar de tekeningen van Jaap Schlee, die in juni vorig jaar op 68 jarige leeftijd overleed, zie je een kunstenaar die kon tekenen als geen ander. Hoewel hij van na de oorlog was, had hij die vooroorlogse tekenkunde nog helemaal in de vingers, maar hij is meteen ook een representant van de tekening als een zelfstandige kunstzinnige uitdrukkingsvorm zoals die de laatste decennia in de beeldende kunst gestalte heeft gekregen. De Nederlandse Kring van Tekenaars heeft daar in niet geringe mate aan bijgedragen. Door zich te verenigen hebben kunstenaars die de tekening als primaire en onafhankelijke uiting hanteerden, de status van de tekenkunst een ander aanzien gegeven. Dat deden ze in het begin nog door streng in de leer te zijn, door het terrein af te bakenen en de tekenkunst als een autarkie te vestigen. Alles wat zweemde naar manieren van werken die schilderachtig waren – en dat was bij wijze van spreken al het verdoezelen van een lijn met een natte vinger – werd verworpen. Je tekende met stift, potlood of pen in zwart-wit. Punt. Het kon natuurlijk niets anders of binnen de Nederlandse Kring van Tekenaars moest men zich van dat dogma bevrijden. En die bevrijding ging gelijk op met wat er in de naoorlogse kunstpraktijk zich als ‘verruimd kunstbegrip’ aandiende. Wat kunst kon zijn, nam zoveel gedaanten aan dat alles wat eraan ten grondslag lag aan kunde een overbodig geachte of zelfs verdachte vakbekwaamheid was. Er deed zich een democratisering van het menselijk kunstzinnig vermogen voor waardoor iedere moeizaam te verwerven ambachtelijke vaardigheid te frustrerend werd geacht om als kwaliteitscriterium dienst te kunnen doen. De tekening werd – gelukkig slechts tijdelijk – vooral een agogische aangelegenheid. Wie heeft er niet een boom moeten tekenen waaraan de staat van je ziel werd afgemeten? Aan de tekening als een gevoelsuiting in een beeldtaal die alleen in zichzelf waar is en daarbinnen gerechtvaardigd kan worden, hebben we het begrip autonome kunst overgehouden, een vergissing met desastreuze gevolgen voor de cultuur-maatschappelijke betekenis van de beeldende kunst.
Het werk van Jaap Schlee laat zien dat het er in de kunst niet op aankomt dat je uitdrukking geeft of betekenis toekent aan gevoelens – daar hebben we de psychotherapie voor – maar dat het kunstwerk inzicht biedt in juist het ongekende, in iets wat je nog niet hebt ervaren of beleefd, waaraan of waarin je niet jezelf herkent, maar dat iets teweegbrengt wat je om te beginnen onthutst door de schoonheid of de vermeende kwaadaardigheid, de aandoenlijkheid of de ongenaakbaarheid – het kan in feite iedere menselijke of onmenselijke gewaarwording zijn die door het kunstwerk wordt opgeroepen, afhankelijk van de intentie van de kunstenaar en de ontvankelijkheid daarvoor van de kijker. Die wisselwerking tussen kunstenaar en kijker is niet inwisselbaar. De een is de ander niet, buiten de kunstenaar zelf om die altijd maker en kijker tegelijkertijd is.
Als je naar goede tekeningen kijkt, zoals die in deze tentoonstelling te zien zijn, en die van een tekenaar als Jaap Schlee in het bijzonder, dan zie je dat de normaalste dingen op een ongewoon aandachtige manier zijn verbeeld. Als je beschrijft wat er op zijn tekeningen te zien is – mensen, dieren, dingen – en hoe zorgvuldig hij daaraan uitdrukking geeft, ga je voorbij aan wat zijn tekening aan onbestemde gemoedsbewegingen oproept. Er wordt iets veroorzaakt tussen de tekening en de kijker dat gestalte krijgt in het kijken. Het gaat er om wat het zien van de tekening bij de kijker veroorzaakt. Hij omschreef dat zelf als een gevoel van intimiteit dat met grote distantie was weergegeven. En zo’n paradox maakt in feite altijd het wezen van de beeldende kunst uit: om iets over te dragen van wat je voor ogen staat moet je welhaast het tegenovergestelde doen om dat voor elkaar te krijgen. Je kunt alleen intimiteit overdragen als je het schaamteloos in beeld weet te brengen, omdat aan intimiteit iedere schaamte vreemd is, want het gaat daarbij om een ultiem vertrouwen tussen de betrokkenen waar een ander buiten staat. Dat kan de tekenaar zich niet veroorloven. Hij moet de buitenstaander deelgenoot maken van wat hij tekent. Een goede tekening is in die zin onontkoombaar. Al wil je er niks mee te maken hebben, je wordt er desondanks door getekend. De tekening dat ben je uiteindelijk altijd zelf.
Deelnemende kunstenaars: Jaap Schlee, Enric Adsera Riba, Ina Brekelmans, Johan Breuker, Hanneke Franken, Fred Fritschy, Hans Giesen, Annemieke Harkema, Laurens Heidendael, Jos KlaverWilma Laarakker, Hans Landsaat, Ingeborg Oderwald, Ank Overweel, Jaap Ploos van Amstel, Rob Polak, Godelieve Smulders, Edith Sont, Jan van Spronsen, Janneke Tangelder, Francisca Tollenaar, Willem Vaarzon Morel, Stefan Venbroek, Danielle Vidal en Jan Vosman.