Meegaan of achterblijven – wat gebeurt er als we kunst bezien door de lens van de psychische gezondheid van diens maker?
Wolter de Boer verkent in dit essay aan de hand recente tentoonstelling Matthew Wong | Vincent Van Gogh: Painting as a Last Resort in het Van Gogh Museum hoe het contextualiseren van hun oeuvre aan de hand van hun mentale gezondheid en hun suïcide de beleving van het werk kleurt. Wolter bevraagt op een verfijnde manier dit soort pogingen om het gesprek over mentale gezondheid open te breken en welke rol taal daarin speelt. ‘Psychische gezondheid is mijn vak – als psycholoog probeer ik dagelijks een ruimte te scheppen waarin mensen kunnen spreken over de narigheid die zich voordoet in hun hoofden, hun relaties, hun levens. Taal is, uiteraard, essentieel in mijn werk – het is eigenlijk het enige instrument dat ik kan inzetten om me een voorstelling van iemands binnenwereld te maken.’
Ik zou wel meegaan’, fluistert E in reactie op de laatste zaaltekst in de tentoonstelling Matthew Wong | Vincent van Gogh: Painting as a Last Resort in het Van Gogh Museum. De tekst vraagt ons of we de figuur in de voorgrond van Wongs werk Path to the Sea (2019) zouden vergezellen het pad op. E. en ik hebben een tijdje in de donkere, met blauwe stof beklede ruimte naar het werk zitten kijken als ze de vraag zachtjes beantwoordt. Andere bezoekers komen binnen, nemen plaats op de poefjes om ons heen, staan even later weer op.
[Waarschuwing: in dit essay komt het onderwerp suïcide aan bod.]
E stelt ‘m ook aan mij: ‘Zou jij meegaan?’
Ik kijk naar de zee die als in een luchtbel aan het einde van het pad ligt, boven een randje branding wordt de lichtblauwe kleur van de zee steeds donkerder tot deze overgaat in een inktblauwe hemel, waar een paar witte sterren boven het water fonkelen.
Hell no, denk ik, ik laat me mooi niet die diepe melancholie van Wong in slepen.
‘Painting as a last resort’ waren Wongs eigen woorden. Wanneer Wong, na zich te hebben verdiept in fotografie en poëzie, begint met schilderen, noemt hij zijn nieuwe kunstpraktijk in een privébericht aan een bevriend kunstenaar in 2014 een ‘last resort’. Zonder kennis of vaardigheden aangaande dit medium dook Wong in het schilderen, dat hij dus als zijn laatste redmiddel zag. Een redmiddel dat uiteindelijk ontoereikend bleek: in 2019 kwam Wong om het leven door zelfdoding.
Psychische gezondheid is mijn vak – als psycholoog probeer ik dagelijks een ruimte te scheppen waarin mensen kunnen spreken over de narigheid die zich voordoet in hun hoofden, hun relaties, hun levens. Taal is, uiteraard, essentieel in mijn werk – het is eigenlijk het enige instrument dat ik kan inzetten om me een voorstelling van iemands binnenwereld te maken.
De tentoonstelling Matthew Wong | Vincent Van Gogh: Painting as a Last Resort kadert het werk van Wong stevig in een verhaal over diens psychische gezondheid. Neem de begeleidende tekst bij het werk Dark Reverie (2018), waarop een pad, tussen wolkerige bermen gelegen, twee stukken bos met groen-paarse gewassen en lange, grijze boomstammen die tot een diepzwarte hemel reiken uit elkaar klieft: ‘Dit is misschien wel een van de duisterste landschappen die Wong maakte. […] Het [gitzwarte pad] lijkt een rechtstreekse verwijzing naar Wongs terugkerende zware depressies.’ Of de tekst bij het werk A Walk through Primordial Garden (2018), waarop een figuur over een wit bestippeld pad loopt, de begroeiing, bomen, en bladeren rondom het pad uitgevoerd in grove penseelstreken in warme kleuren: ‘Wongs fantasielandschappen boden hem een ontsnapping uit de realiteit, die voor hem bijzonder hard was vanwege zijn psychische kwetsbaarheid. […] Met de eenzame figuur op het pad refereerde hij aan zichzelf.’
E. zegt dat ze het verfrissend vindt, een tentoonstelling die inzoomt op mentale gezondheid, en op die manier de praktijk van een maker thematiseert. ‘Misschien help je zo een goed gesprek op gang.’ Ik vraag me af of ik te cynisch was, elke keer dat ik met mijn ogen rolde bij het zien van de aankondiging van de tentoonstelling in de Amsterdamse tramhokjes. Nu, terwijl ik door de tentoonstelling loop, en me vergaap aan de prachtige, kleurrijke werken van Wong, stel ik mezelf de vraag of ik iets anders in de schilderijen had gezien als die niet al in de context waren geplaatst van het verhaal waarin Wongs kunst diende om zijn somberte, moeite met sociaal contact en uiteindelijk zelfs zijn dood, op afstand te houden.
Psychische gezondheid is mijn vak – als psycholoog probeer ik dagelijks een ruimte te scheppen waarin mensen kunnen spreken over de narigheid die zich voordoet in hun hoofden, hun relaties, hun levens. Taal is, uiteraard, essentieel in mijn werk – het is eigenlijk het enige instrument dat ik kan inzetten om me een voorstelling van iemands binnenwereld te maken. Niet alleen in de spreekkamer, maar ook daarbuiten is de manier waarop we over psychische gezondheid praten van het allergrootste belang in hoe we onszelf, anderen en de moeilijkheden waar we tegenaan lopen, zien.
In Nederland zijn er verschillende initiatieven die proberen psychische gezondheid meer bespreekbaar te maken. De overheid probeert met een campagne als Hey, het is oké het praten over psychische gezondheid te stimuleren. En ook zijn er verschillende initiatieven die kunst inzetten om een gesprek over psychische gezondheid op gang te helpen. Zo bieden stichtingen als Beautiful Distress in Amsterdam en Het Vijfde Seizoen in Den Dolder Nederlandse kunstenaars de gelegenheid om een tijd kunst te maken op psychiatrische afdelingen in Amersfoort, New York of in Daigo Town, Japan.
Het idee dat een tentoonstelling als Painting as a Last Resort helpt om suïcide en psychische problematiek meer bespreekbaar te maken is aantrekkelijk, maar niet ongecompliceerd. Het voelt wrang om kritisch te zijn op initiatieven die het gesprek over mentale gezondheid op gang helpen, want waarom zou je tegen zoiets zijn? Tegelijkertijd denk ik dat de manier waarop we dat gesprek voeren er ontzettend toe doet. Zoals schrijver en psychiatrisch verpleegkundige Nathan Filer schrijft in The Heartland, een boek waarin zijn zoektocht naar ‘wat’ schizofrenie is centraal staat, is het streven naar het verminderen van ‘stigma’ op psychische problematiek middels voorlichting en campagnes niet per definitie onschuldig, omdat het vaak helemaal niet zo duidelijk is wat we precies bedoelen met stigma. Stigma, beargumenteert Filer, gaat vooral over de schaamte die iemand voelt omdat diegene psychische problemen heeft, maar die schaamte is voornamelijk het effect van hoe anderen met je omgaan, omdat ze weten (of denken te weten) dat je psychische problemen hebt. Die schaamte is dus voor een groot deel het effect van hoe we denken en praten over psychische stoornissen, en dus van de taal die we gebruiken.
Een medisch frame dicteert hoe we naar mensen en hun leed kijken, en bij een tentoonstelling werkt dat vergelijkbaar: de manier waarop makers van de tentoonstelling kunst presenteren, beïnvloedt wat de toeschouwer van die kunst maakt.
In Nederland, net als op veel andere plekken in de wereld, is de afgelopen vijftig jaar de taal van de psychologie en psychiatrie steeds dominanter geworden in ons dagelijks taalgebruik. Zo is het veel gangbaarder geworden om te zeggen dat je een angststoornis of een depressie hebt, bijvoorbeeld. Wanneer iemand zoiets zegt over zichzelf, leent diegene de taal van de psychiatrie (of eigent diegene zich die toe, maar net hoe je ernaar kijkt) om een ervaring van zichzelf te omschrijven – wat vaak behulpzaam voelt, maar die ervaring ook direct in een specifieke context plaatst. Campagnes die erop gericht zijn om stigma tegen te gaan zijn vooral bezig met het bespreekbaar maken van mentale ervaringen, op een manier die sterk leunt op hoe we psychische problematiek anno nu begrijpen, en zo dus ook sterk leunt op de taal van psychologie en psychiatrie. Deze disciplines, zoals Filer beargumenteert, beschouwen mentale problemen vooral als een individuele aangelegenheid. Veel campagnes, voorlichtingen, en, tentoonstellingen, hopen mensen met mentale problemen op deze manier te emanciperen. Deze campagnes gaan dus vooral mee in het gedachtegoed van een individueel persoon met een individuele stoornis, die baat heeft bij een individuele behandeling. Ze komen daarbij nauwelijks in de buurt bij het verminderen van de schaamte die in beginsel al bestond omdat iemand nu net geloofde dat diegene anders is dan de rest.
Painting as a Last Resort benadert Wongs kunst vanuit de wetenschap dat hij mentale problemen had. Een medisch frame dicteert hoe we naar mensen en hun leed kijken, en bij een tentoonstelling werkt dat vergelijkbaar: de manier waarop makers van de tentoonstelling kunst presenteren, beïnvloedt wat de toeschouwer van die kunst maakt. In Painting as a Last Resort ontkomen we niet aan dat gegeven: Wong moest schilderen om zichzelf te redden. Het is echter de vraag of ‘wij’ – het publiek – door Wongs kunst door dit kader te bekijken recht doen aan wat hij gemaakt heeft, of vooral aan een verhaal van Wong als geniale maar ook getormenteerde schilder.
Na de tentoonstelling denk ik na over hoe Wongs verhaal vorm krijgt in het licht van zijn zelfdoding, en ik sla er een essay op na dat ik vaak teruglees: De levenskunstenaar: Naar een esthetica van de zelfmoord. In dit essay duidt filosoof Patricia De Martelaere de psyche van de schrijver die om het leven komt door zelfdoding. De Martelaere stelt dat het uitvoeren van een suïcide voor schrijvers als Sylvia Plath, Virginia Woolf en Fernando Pessoa de ultieme manier is om controle te houden over het verhaal van hun eigen bestaan. De dood overvalt ons meestal, is typisch iets wat ons overkomt. En dus laat de dood, zo stelt De Martelaere, zich niet regisseren, tenzij je er zelf voor kiest je leven te beëindigen. De zelfverkozen dood is zo het ultieme einde voor hen die het verhaal van hun eigen leven willen kunnen schrijven.
Of dat wat De Martelaere stelt ook opgaat voor Wong weet ik niet – ik wil mij verre houden van een psychologische duiding van Wong en zijn zelfdoding. Waar De Martelaere denk ik iets belangrijks op het spoor is, is in de schijnbare noodzaak om van een zelfdoding een verhaal te kunnen maken. En dat geldt misschien nog wel meer voor de mensen die achterblijven na een zelfdoding dan voor de schrijvers en artiesten die om het leven komen door zelfdoding. Zoals ‘wij’, de achterblijvers, dat nu doen met Wong en zijn werk.
Matthew Wong werd geboren in Toronto. Het gezin verhuisde naar Hong Kong toen hij zeven was. Wong werd al jong gediagnosticeerd met het syndroom van Gilles de la Tourette. Op zijn vijftiende verhuisden ze terug naar Canada, met name om de juiste hulp te krijgen voor Wongs autisme, waarmee hij inmiddels ook gediagnosticeerd was. Daarnaast zou Wong in zijn leven meerdere malen worden behandeld voor depressies. Nadat Wong zijn opleiding culturele antropologie aan de Universiteit van Michigan had afgerond, verhuisde hij opnieuw naar Hong Kong, waar hij via via een aantal stages en banen kreeg die hij nooit langer dan een paar maanden wist aan te houden.
Wong had geen vrienden in Hong Kong en probeerde zijn plek in de stad te vinden door naar open mic-evenementen te gaan waar jonge dichters hun werk voordroegen. Wong begon ook zelf poëzie te schrijven, maar vond in de kringen waarin hij rondhing nooit de aansluiting waarnaar hij op zoek dacht te zijn. Na een opleiding fotografie in Hong Kong begon Wong met schilderen, waarna hij vervolgens in slechts zo’n zeven jaar tijd zijn oeuvre produceerde: van de abstracte schilderijen tot de kleurrijke, pointillistische landschappen waarmee hij beroemd zou worden. Toen Wong 35 jaar oud was, en hij internationale bekendheid begon te verwerven, kwam hij in zijn huis in Edmonton om het leven door zelfdoding.
Het zijn de ingrediënten van een leven dat zich makkelijk laat optekenen als het eerder benoemde verhaal van een geniaal maar getormenteerd kunstenaar. Wongs naam komt zo als vanzelfsprekend terecht in een lijst met kunstenaars als Jean-Michel Basquiat, en natuurlijk Vincent van Gogh. Wanneer musea, tentoonstellingen en publicaties Van Gogh’s kunst inleiden of erover vertellen doen ze dat vaak ook door de bril van zijn mentale gezondheid.
En ook mijn beroepsgroep is gegrepen door ‘het fenomeen’ Van Gogh. Psychologen en psychiaters klimmen nog geregeld in de pen om, terugkijkend met de medische en psychologische concepten van nu, te beargumenteren aan welke psychische stoornis Van Gogh nu écht leed. Al eeuwen zijn onderzoekers gegrepen door de vraag of er een verband bestaat tussen psychische problematiek en creativiteit. De tentoonstellingsmakers plaatsten het werk van Wong en Van Gogh naast elkaar omdat er veel parallellen tussen de twee te zien zijn: in hun kunst en levensloop, maar vooral ook in de moeite die ze hadden met de mensen om hun heen, met hun stemming – met het leven. Het op deze manier naast elkaar plaatsen van de twee onderstreept nog maar eens het verhaal van de briljante maar gekwelde geest, en doet dat over beide kunstenaars.
Opnieuw bekijk ik de werken van de tentoonstelling, dit keer in de catalogus, een paar dagen nadat ik de tentoonstelling voor het laatst zag. Ik kijk nog eens naar Path to the Sea. Dit keer komt er iets anders bij me op gang dan de weerstand die ik voelde toen ik het schilderij in het museum zag.
Ik sta stil voor Hideaway (2019). Een klein bootje ligt bij de ingang van een spitse grot aan de voet van een enorme zwarte rots. Daarvoor onstuimige witte golven, de omgeving van de grot is geaccentueerd met de voor Wong zo kenmerkende penseeltoetsen. Terwijl ik naar het schilderij kijk komt er een ander beeld bij me op, een afbeelding uit een psychodiagnostische test die is ontwikkeld in de jaren veertig. Psychologen, onder wie ook ik, gebruiken de test nog altijd in de klinische praktijk om zicht te krijgen op hoe iemand in elkaar steekt. Dat gaat als volgt: ik toon één voor één een tiental platen aan de onderzochte, platen die stuk voor stuk verschillende taferelen uitbeelden. De meeste platen tonen mensen: een man die werkt op het land, een vrouw die toekijkt met een boek onder haar arm, dokters die, over een lichaam gebogen, om een operatietafel heen staan, een vrouw die ineengezakt op de vloer zit, naast een onduidelijk voorwerp.
Het is aan de persoon die tegenover me aan tafel zit om tien afzonderlijke verhalen te maken bij de afbeeldingen. Kun je me vertellen, vraag ik dan, wat er gebeurt op de afbeelding, wat eraan voorafgaat, en hoe het gaat aflopen? Eventuele vragen die de onderzochte aan me stelt, beantwoord ik zo min mogelijk, met als doel om de onderzochte niet te sturen. De hoop is iets te weten te komen over de eerste associaties van de onderzochte, en zo over diens verborgen ideeën, fantasieën en overtuigingen: dingen die anders niet snel boven tafel komen.
Het is een gangbare praktijk om als laatste een rustgevende plaat te tonen aan de onderzochte, een plaat waar een bootje op een stuk gras naast een meer ligt, omringd door weelderige bomen. Aan deze plaat moet ik denken terwijl ik naar het bootje in Wongs Hideaway kijk. Deze plaat, is het idee, roept minder heftige emoties op dan de taferelen op de andere platen, die makkelijker gefantaseerde conflicten of nare herinneringen oproepen. Maar toch hoeft het niet zo te zijn dat de plaat met het bootje een rustgevende plaat is. Natuurlijk kan het bijbehorende verhaal zijn dat de mensen die in het bootje zaten nu aangemeerd zijn om te picknicken, op een kleedje in het gras. En dat alles goed, vredig en mooi afloopt.
Of het verhaal is dat de mensen, samen met alle benodigdheden voor een picknick in het bootje zaten, ruzie kregen, aanmeerden, en allebei kwaad naar hun eigen huis zijn gegaan.
Of de mensen die in het bootje zaten zijn eruit gevallen en verdronken, en het bootje is eenzaam aangespoeld.
Opnieuw bekijk ik de werken van de tentoonstelling, dit keer in de catalogus, een paar dagen nadat ik de tentoonstelling voor het laatst zag. Ik kijk nog eens naar Path to the Sea. Dit keer komt er iets anders bij me op gang dan de weerstand die ik voelde toen ik het schilderij in het museum zag. Nu zie ik het strand aan het uiteinde van het pad niet als een plek om te vermijden, het pad niet langer alsof het me onvermijdelijk naar een diepe, donkere, melancholische stemming zou leiden. In plaats daarvan dacht ik aan een pad dat ik een paar jaar geleden met vrienden bewandelde, tijdens een warme nacht in juli. In het diepdonker schenen we met de zaklampfunctie van onze telefoons op de grond, zodat we ons niet zouden verstappen in de kuilen op het pad. We liepen richting de muziek die we in de verte hoorden, en hoe verder we liepen, hoe meer lichten er langs het pad opdoemden. Grote ingegraven palen met melkglasachtige lampenkappen schenen een wollige, roodoranjegloed om de silhouetten van L, J en M, die stevig voor me uitstapten. Aan het einde van het pad stond een groepje mensen te dansen, anderen zaten ernaast in het gras met elkaar te praten. Het was een hoopvol moment, ingeklemd tussen twee corona-lockdowns.
Ik kijk nog eens naar het tussen de bomen uitgekerfde pad dat richting het water loopt. Uiteindelijk schotelt zo’n gebaand pad maar twee mogelijkheden voor: meegaan, of achterblijven. En binnen het verhaal van Matthew Wongs psychische gezondheid was dat de enige vraag die Wongs kunst me nog stelde: ga je mee, of blijf je achter?
Denk je aan zelfdoding? Neem dan 24/7 gratis en anoniem contact op met 0800-0113 of chat op 113.nl.
Bronnen
Filer, Nathan. The Heartland: Finding and Losing Schizophrenia. Faber & Faber, 2019.
De Martelaere, Patricia. De Levenskunstenaar: Naar een esthetica van de zelfmoord. In: Een verlangen naar ontroostbaarheid: Over leven, kunst en dood. Meulenhoff, 1993.