Laten we het nog eens hebben over het tentoonstellen van koloniaal geweld
Hoe kun je op een ethische manier een geschiedenis van onderdrukking en ongelijkheid tonen in het theater of tentoonstellingsruimte, zonder te vervallen in stereotyperingen en zonder het enkel reproduceren van geweld? Die vraag bleef in het hoofd van Lara Nuberg echoën na het zien van Gelukzoekers op Sumatra. ‘Hoeveel gelynchte zwarte lichamen moeten we zien voordat er een algemeen besef komt over hoe erg de slavernij was? Hoeveel anonieme doden moeten we opgestapeld zien liggen om de ernst van Holocaust te begrijpen? Hoe vaak moet een bruine acteur op een podium worden geslagen om de verhoudingen aan de oostkust van Sumatra inzichtelijk te maken?’
Afgelopen februari bezocht ik de voorstelling Gelukzoekers op Sumatra, een toneelbewerking van de boeken Rubber (1932) en Koelie (1932), beiden geschreven door Madelon Szekely-Lulofs. Deze boeken, die verhalen over het leven op de koloniale plantages aan de oostkust van Sumatra, zijn al jaren onderwerp van discussie binnen de literatuurkritiek. Prees Rudy Kousbroek het werk van Szekely-Lulofs in 1983 om zijn realistische weergave van de koloniale verhoudingen en het leven in die tijd, in 1996 onderwierp Maaike Meijer Rubber en Koelie aan een post-koloniale analyse gebaseerd op het werk van Toni Morisson en stelde dat de boeken dan wel kritiek bevatten op de Nederlandse koloniale hebzucht en macht, maar tegelijkertijd bol staan van stereotypen over de bevolking van Indonesië.
Volgens Meijer reproduceert Szekely-Lulofs hiermee een oriëntalistische weergave van de werkelijkheid, die weinig met de werkelijkheid zelf te maken heeft, maar eens te meer met een koloniale mentaliteit waar Szekely-Lulofs – hoewel ze ertegen ageert – niet volledig van los heeft kunnen breken. De tegenstelling tussen de ‘Oosterse’ mens en ‘de Europeaan’, heeft daarnaast in zowel Rubber als Koelie een functie, waarbij de actieve houding van de Europeaan leidt tot hebzucht en uitbuiting van de lokale bevolking, terwijl diezelfde lokale bevolking dit ondergaat vanwege haar passieve karakter.
Kortom: wie anno 2023 besluit een toneelbewerking van deze boeken te maken, begeeft zich al snel op glad ijs. Want waarop baseer je een bewerking? Op de letterlijke literaire teksten van ruim negentig jaar oud? En zo ja, wat betekent dat voor de reproductie van koloniale stereotypering?
Terwijl ik naar de voorstelling keek, werd me duidelijk dat de toneelschrijver- en regisseur Olivier Diepenhorst inderdaad voor een letterlijke vertaling van de boeken had gekozen. Ruim twee uur lang werd het publiek getrakteerd op arrogant, gewelddadig, koloniaal en seksistisch gedrag van de witte personages, terwijl de bruine personages dat gedrag gedwee ondergingen. Woorden als ‘luie koelie’ klonken luid over het toneel, gevolgd door slagen, verkrachtingen en een gedwongen abortus. Ik schreef er na afloop een blog over (link onder dit essay), verontwaardigd over de keuze om zoveel koloniaal geweld tentoon te stellen op toneel en daarmee gedachtegoed van negentig jaar terug te reproduceren.
Daarnaast vroeg ik me af wat het nut is van deze reproductie en of dit soort kunst nodig is om het leed veroorzaakt door kolonialisme inzichtelijk te maken. En wie is daarbij het beoogde publiek? Ik keek naar deze voorstelling en zag vooral hoe de mensen op het podium die op mij leken, die mijn familie hadden kunnen zijn, werden afgeranseld en ten onder gingen aan niet alleen het gruwelijke gedrag van witte kolonialen, maar vooral aan hun eigen passieve domheid. Daarnaast was het geweld zó letterlijk aanwezig, dat ik op een gegeven moment uitschakelde en niks meer voelde dan irritatie over de keuzes van de regisseur.
Nee, deze voorstelling was duidelijk niet voor mij gemaakt, maar om mensen die nog niets wisten over kolonialisme iets bij te brengen. ‘Jeetje, wat was die tijd vreselijk,’ dat is wat het publiek na een dergelijke voorstelling leek te moeten voelen. ‘Maar gelukkig is nu alles anders!’ Het koloniale geweld werd daarmee gepresenteerd als een fenomeen uit het verleden en niet als een gegeven dat nog altijd de levens van miljoenen mensen beïnvloedt. Ik vind dat een gemiste kans: om een dergelijk gevoel te creëren had de theaterbezoeker net zo goed de boeken Koelie en Rubber kunnen lezen. Een toneelbewerking als deze is dan van weinig toegevoegde waarde en draagt niets bij aan het uitdagen van stereotypen of de vraag wat daadwerkelijk de erfenis is van 350 jaar kolonialisme.
Het zien van Gelukzoekers op Sumatra leidde voor mij niet alleen tot vragen over voor wie een dergelijke voorstelling wordt gemaakt en met welk doel, maar ook tot de vraag hoe je überhaupt op een ethische manier (een geschiedenis van) onderdrukking en ongelijkheid kunt tentoonstellen in het theater. Niet alleen als het gaat over het koloniale verleden, maar bijvoorbeeld ook over de Holocaust of over andere vormen van ontmenselijking, onderdrukking en geweld uit het verleden of van vandaag de dag.
De vraag is hoe je dit kunt doen zonder te vervallen in stereotyperingen. Hoe urgent het stellen van dit soort vragen is, blijkt ook uit de commotie die ontstond tijdens het theaterstuk Waar wij voor strijden van Bo Tarenskeen, dat op 4 mei jl. in het kader van Theater na de Dam werd gespeeld in Carré. Het hoofdpersonage werd door sommige bezoekers zó antisemitisch en seksistisch gevonden, dat zij opstonden en de zaal verlieten.
Ook dit voorbeeld leidt tot de vraag wat te doen binnen de kunsten met politiek incorrecte personages. En wat de rol kan zijn van koloniale literatuur – werken die vaak vol staan met stereotyperend gedachtegoed. Kunnen we die nog gebruiken als letterlijke bron voor de vertaling naar hedendaagse kunstvormen? En hoe zit dat met (etnische) fotografie, schilderkunst, sculpturen?
Ik weet dat dergelijke vraagstukken ook van toepassing zijn bij de totstandkoming van tentoonstellingen over het koloniale verleden. Twee jaar terug zat ik in de klankbordgroep rondom de tentoonstelling over de Gouden Koets in het Amsterdam Museum en daar kwamen dezelfde vraagstukken naar voren. Als etnografische fotoarchieven vol zitten met anonieme gezichten van gekoloniseerde mensen, in hoeverre reproduceer je als tentoonstellingsmaker dan de blik van de koloniale fotograaf op het moment dat je ervoor kiest deze foto’s tentoon te stellen? Hoe kun je zoiets voorkomen? Welke context heeft een foto uit de koloniale tijd nodig om koloniale beelden uit te dagen in plaats van te bevestigen?
Het antwoord werd wat betreft de tentoonstelling rond de Gouden Koets gevonden in meerstemmigheid, in een bredere zoektocht naar een perspectief verteld vanuit gekoloniseerde subjecten en hun nazaten.
Het gevaar dat in meerstemmigheid schuilt is volgens mij dan ook het idee dat alle perspectieven er mogen zijn en deze vervolgens als een vrolijke diverse waaier aan meningen aan het publiek worden tentoongesteld. Daar gaat een neutraliteit vanuit die voorbijgaat aan de eeuwenlange beeldvorming over Zwarte mensen en mensen van kleur, hun innerlijke werelden en normen en waarden. Daarnaast heeft die beeldvorming niet alleen bepaald hoe de kolonisator naar de gekoloniseerde keek of kijkt, maar ook hoe gekoloniseerden en hun nazaten naar zichzelf kijken. Het koloniale culturele archief waar door iedereen uit geput wordt is hardnekkig en laat zich niet gemakkelijk ontmantelen.
Toen ik meer wilde weten over mijn familiegeschiedenis in voormalig Nederlands-Indië, was het lezen van boeken uit de koloniale tijd een van de eerste dingen die ik deed. Door wie zijn die geschreven? Door de koloniserende klasse. Daarnaast deed ik onderzoek in verschillende archieven, een plek waar per definitie de stem van de macht gehoord wordt. Op basis van die archieven zal ik nooit in staat zijn om een volledig beeld te vormen van mijn Indonesische voorouders. En als ik hun verhaal besluit te gaan vertellen, bijvoorbeeld in de vorm van een roman, hoe lukt het me dan om hun personages vorm te geven op een manier die níet gebaseerd is op mijn eigen jarenlange blootstelling aan koloniale interpretaties?
Hoeveel gelynchte zwarte lichamen moeten we zien voordat er een algemeen besef komt over hoe erg de slavernij was?
Hoeveel anonieme doden moeten we opgestapeld zien liggen om de ernst van Holocaust te begrijpen?
Hoe vaak moet een bruine acteur op een podium worden geslagen om de verhoudingen aan de oostkust van Sumatra inzichtelijk te maken?
Hoe moeilijk dat is, blijkt ook uit de kritiek die de Zwarte regisseur Steve McQueen ten deel viel na het verschijnen van zijn film Twelve years a slave, gebaseerd op de memoires van Solomon Northup uit 1854. Zo stelde Carole Boyce Davies, professor Afrika Studies en Engels aan de Cornell University, dat de originele memoires van Northup vol staan van verhalen over verzet vanuit tot slaaf gemaakten, terwijl de film hier nauwelijks aandacht aan besteedt. Volgens Boyce Davies reproduceerde McQueen met zijn film daarmee slechts het zwarte lichaam als minderwaardig, als onderwerp dat intens geweld en degradatie ondergaat, terwijl hij Zwart verzet en opstand negeert. Het is interessant om je vervolgens af te vragen wat dat doet met de kijker en hoe de keuze voor een dergelijke verhaallijn het onderbewustzijn voedt met stereotype ideeën die McQueen zelf juist wilde uitdagen.
Hoeveel gelynchte zwarte lichamen moeten we zien voordat er een algemeen besef komt over hoe erg de slavernij was? Hoe veel anonieme doden moeten we opgestapeld zien liggen om de ernst van Holocaust te begrijpen? Hoe vaak moet een bruine acteur op een podium worden geslagen om de verhoudingen aan de oostkust van Sumatra inzichtelijk te maken?
Volgens mij kan het ook anders. Een week na Gelukszoekers op Sumatra zag ik de voorstelling Sisters, naar een concept van Sheralynn Adriaansz, geschreven door Melissa Knollenburg en geregisseerd door Nita Kersten. In deze voorstelling was letterlijk geweld afwezig, terwijl het tegelijkertijd juist overal doorheen sijpelde. Pijn en geweld invoelbaar maken zónder het te tonen en het effect daarvan op verschillende generaties vrouwen, verbonden met elkaar in een zoektocht naar vrijheid te laten voelen: Bij Sisters lukte dat. Zo zegt Azra, een jonge vrouw van begin twintig:
leer me in één nacht
we hebben acht uur
leer me hoe onze namen te herhalen
leer me uit te leggen dat meisjesnamen niet langer eigendom zijn van een vader
In vier korte zinnen wordt duidelijk hoeveel er verzwegen is, weggelaten, hoe vrouwen in de geschiedenis zijn gemarginaliseerd, hoeveel er in te halen valt, te onderzoeken, hoe de zoektocht naar vrijheid voor een vrouw nooit dezelfde kan zijn als die van een man. Er hoefde geen actrice voor in elkaar getimmerd te worden op het toneel, laat staan dat er een mannelijk personage nodig was om het patriarchaat te belichamen.
Ik heb twee dagen nodig gehad om van deze voorstelling bij te komen, ik denk omdat de tekst en de regie onderdrukking niet toonde, maar invoelbaar maakte. Dat vereist talent en verbeeldingskracht, beïnvloed door de intrinsieke behoefte van een maker om dit verhaal te vertellen. Volgens mij is dat laatste een vereiste voor iedere kunstenaar die verhalen wil maken over onderdrukking en geweld. Waarom wil je dat als maker? Gewoon, om een goed verhaal te vertellen? Of omdat je niet anders kan?
Dat brengt me bij een laatste voorbeeld en wel bij de tentoonstelling Knights in Shining Armour (reappropiating the appropiated) nu te zien bij CBK Zuidoost en gecureerd door Claudio Ritfeld. Ritfeld kreeg toegang tot het depot van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed om iets te doen met de collectie en schrok in de eerste instantie van het koloniale karakter van de objecten die daar opgeslagen lagen, zoals kandelaars in de vorm van zwarte lichamen. Wat moest hij daar in godsnaam mee? Ze zomaar tentoonstellen om de kunst of de esthetiek, was geen optie. Dan maar niet afstoffen en ze achter de gesloten deuren van het depot laten staan?
Ritfeld koos voor een andere oplossing. Hij besloot zich de stereotypering van Zwarte lichamen toe te eigenen en ze tegenover het werk van Zwarte kunstenaars te zetten die dit ook doen. Kortom: het stereotype gebruiken tegen het stereotype, het zelfs uitvergroten, met humor, om te laten zien hoe belachelijk de representatie van zwarte lichamen er door een koloniale bril uitziet. Het koloniale verleden wordt daarmee zelf gepersifleerd. De koloniale grandeur krijgt iets belachelijks, waardoor het onschadelijk – of in ieder geval minder schadelijk – wordt gemaakt.
Het resulteerde in een krachtige tentoonstelling, waarbij objecten uit het Rijksdepot zijn tentoongesteld tegenover het werk van internationale kunstenaars als Joseph ‘Joblek’ Adebleku (GH), Kenneth Aidoo (NL), Ikechukwu ‘Amos Black’ Amos (NG), Ade Dare (NG), Giovanni Jona (SR), Madison Lewis (VS) en Zella Vanié (VS/CI). Het is niet langer een witte koloniale stem die vertelt en de norm bepaalt, maar een stem van diverse kunstenaars van kleur uit alle hoeken van de wereld.
Eigenlijk is het antwoord op de vraag wat te doen met koloniaal erfgoed, dus misschien best simpel. Het slechts afstoffen en presenteren van dat erfgoed — of het nou gaat om literatuur, sculpturen of fotografie — zoals dat honderd jaar terug gebeurde, maakt de kans groot dat je als maker racisme en onderdrukking reproduceert in plaats van bevraagt. Volgens mij gaat dat voorbij aan een belangrijke functie van de kunsten, namelijk het uitdagen van de status quo.