Kleding als oefening van het geheugen
De vader van Merel Bem kwam op de fiets ten val. In de ambulance of in het ziekenhuis werd zijn kleding opengeknipt. Even later kreeg hij een hemelsblauwe pyjama aan. In haar essay gaat Merel in op het autobiografische verhaal dat kleding ons kan vertellen. ‘Als je alle kleding die je ooit in je leven hebt gehad, alle babyschoentjes, winterjassen en trouwjurken, bij elkaar zou zoeken, zou je je autobiografie hebben.’
Mijn vader viel van zijn fiets. Er was iets met zijn hart; nadat hij met zijn hoofd op de stoep terecht was gekomen, moest hij gereanimeerd worden door voorbijgangers. Het regende die avond. Hij was op weg naar een lezing en had zich mooi aangekleed. Hij droeg een das, een overhemd, een vest met een rits, een jasje en daaroverheen zijn donkerblauwe lievelingsjas. Wat ontbrak was een fietshelm.
Op de spoedeisende hulp, misschien zelfs al in de ambulance op weg naar het ziekenhuis, werden zijn kleren opengeknipt. Als het op leven of dood aankomt, zit kleding de mens meestal in de weg: te veel stof, te veel lagen tussen het kwetsbare lichaam en de hulpmiddelen die het weer op gang moeten brengen. Wat heeft een haperend hart aan een das, een favoriete jas? In het ziekenhuis kreeg mijn vader een hemelsblauwe pyjama aan, met drukknoopjes en een wijde hals. Zijn aan flarden geknipte outfit kregen we de volgende dag in twee witte plastic tassen mee naar huis.
De tassen stonden korte tijd onaangeraakt in de woonkamer van mijn ouderlijk huis. Ik liep eromheen als zat er nucleair afval in, totdat ik er klaar voor was. De kleren waren nog nat van de regen, op zijn overhemd zat bloed. Zijn grijze broek was, evenals zijn das, ongeschonden. Zijn bruine leren schoenen waren onverwacht droog. Ik dacht aan degene die misschien een paraplu boven hem had gehouden, ter hoogte van zijn benen omdat het rond zijn hart te druk was geweest.
De broek ging in de was. De kapotte kleren gooiden we in de container twee straten verderop. Ze konden niet in huis blijven, waren te veel verweven met de avond waarop mijn vader zonder ons op het natte asfalt had gelegen.
Wat, dacht ik naderhand, als mijn vader was overleden? Hadden we die kleding dan willen houden? Had ik troost geput uit die stuk geknipte donkerblauwe jas, wetende dat het mijn vaders lievelingsjas was geweest?
Ik bladerde door het boek Worn Stories (Princeton Architectural Press, 2014), samengesteld door Emily Spivack. Het staat al jaren in mijn kast. Het begint met een citaat van Louise Bourgeois uit 1968 – natúúrlijk begint het met een citaat van Louise Bourgeois. Haar kunstenaarsoeuvre staat bol van de verwijzingen naar kleren en textiel en de manieren waarop die (vrij letterlijk) verweven waren met haar leven en herinneringen. Haar moeder kwam uit een geslacht van Franse tapijtwevers. In een groot landhuis nabij Parijs waren haar ouders een eigen weverij begonnen. Er werden tapijten ontworpen, geweven en met blauwe zeep uit Marseille in de rivier gewassen. Daarna kregen ze de mooiste kleuren.
Bourgeois zag kledingstukken als een tweede huid. Ze droegen de gemoedstoestanden van de drager met zich mee, erin vastgenaaid, erop gestikt, ermee verweven. Middels installaties met textiel en sculpturen van stof vertelde de kunstenaar van lichamelijk ongemak, van overspel en impotentie. Haar moeilijke jeugd bleek een schatkist aan herinneringen en het merendeel dat Bourgeois er als kunstenaar uit opdiepte, had te maken met kleding. ‘Clothing is an exercise of memory,’ zei ze. Kleding is een oefening van het geheugen.
Daarom wordt Bourgeois zo dikwijls aangehaald in boeken die gaan over de rol die kleren spelen in ons leven. Haar citaat voorin Worn Stories luidt zo: ‘Het doet mij goed om mijn kleren, mijn jurken, mijn kousen te behouden. Ik heb in twintig jaar nog nooit een paar schoenen weggegooid. Ik kan mezelf niet losmaken van mijn kleren, noch van die van Alain [een van haar twee zoons – MB]. Mijn excuus is dat ze nog steeds goed zijn – ze zijn mijn verleden en hoe rot dat ook was, ik zou het graag willen pakken en stevig in mijn armen willen houden.’ Wat volgt is een parade van gefotografeerde kledingstukken. Als ready-made kunstwerken – het beroemde bruingrijze vilten pak van Joseph Beuys of de leren clubjasjes van Isa Genzken – hangen ze aan een houten kleerhanger tegen een lichte achtergrond. Een paar felgekleurde jaren-tachtig-beenwarmers, een leren jack, een lichtroze sportbroekje, een Patagonia-vest, een paarse trui met een gat erin – de verhalen die er onlosmakelijk mee verbonden zijn staan ernaast.
Die teksten gaan over de meest uiteenlopende onderwerpen. Over podiumvrees en hoe kledingstukken daarbij helpen, over moeizame relaties met ouders, over liefdevolle oma’s die warme breisels nalieten, over echtscheidingen en oorlog. Over vrijheid en jezelf losmaken van het verleden dankzij een rok of een jack, een stuk dat zelfvertrouwen geeft en bescherming biedt als een talisman. Over rituelen en jeugdherinneringen, comfort en jaloezie.
Er is in dat boek een kunstenaar die vertelt over de avond dat hij in een huis in Washington D.C. een inbreker op heterdaad betrapte. Hij werd door de indringer in zijn arm gestoken toen hij zichzelf probeerde te verdedigen tijdens het gevecht dat volgde. Het mes sneed dwars door zijn kleding heen. Het liep goed af, hoewel de inbreker wist te ontsnappen. De kunstenaar bewaarde het grijze vest dat hij die avond droeg. De bloedvlekken zijn verdwenen, het gat dat het mes maakte liet hij niet repareren. ‘Het is nog steeds draagbaar, dus waarom zou ik het wegdoen? Het is van Patagonia en dat spul is onverwoestbaar.’
Een verfrissend einde, vond ik. Er kleefde een afschuwelijke gebeurtenis aan de vezels van dit kledingstuk, die de eigenaar had kunnen beschouwen als een legitieme reden om het vest weg te doen en net zo goed als reden om het juist te bewaren, misschien vanuit de gedachte dat het hem geluk had gebracht op die ene ongelukkige avond. Maar het gehavende vest bewaren omdat het nog héél genoeg was, het niet weggooien vanwege de duurzaamheid ervan – dat was een stap die ik niet had zien aankomen. Het beviel me wel. Natuurlijk gaat het bij het bewaren van kledingstukken op een dieper niveau ook vaak over bestendigheid, over het steeds opnieuw oplappen van spullen die kapot zijn, waar muizen of motten gaten in knabbelden, die uitlubberden en verkleurden, die afgedragen zijn en tóch nog jaren mee moeten.
‘Die jas was nog hartstikke goed,’ reageerde mijn vader verontwaardigd toen we hem vertelden dat we zijn stukgeknipte kleren hadden weggedaan. Hij kon zich het ongeluk totaal niet herinneren, het vormde een gat in zijn geheugen, terwijl alles eromheen zo helder was als glas. In zijn herinnering was zijn lievelingsjas ongeschonden; hij kon hem zo aanschieten wanneer hij zijn blauwe ziekenhuispyjama weer zou verruilen voor dagelijkse kleren, waarin hij kon lopen en fietsen, een boodschap doen of naar een lezing gaan.
‘Je das was nog heel,’ zei ik. ‘En je broek ook. Die hebben we nog.’ Ik voelde me lichtelijk schuldig. Niet alleen ten opzichte van mijn vader, gek genoeg ook jegens zijn jas, die ik me eerlijk gezegd niet eens voor de geest kon halen, maar die nu ergens afgedankt in een container lag. Misschien had ik het kledingstuk aan een houten hanger aan de muur moeten hangen, misschien had ik het moeten fotograferen – niet als kunstwerk (‘Alsjeblíeft zeg’, ik hoor het mijn moeder zeggen), maar als tijdelijke herinnering of misschien zelfs alleen maar om mijn vader te kunnen tonen dat het ding écht kapot was. Niet lang daarna mocht mijn vader inderdaad zijn eigen kleren weer aan. Mijn moeder kocht een nieuw vest in ongeveer dezelfde kleur, alsof er niets gebeurd was.
Het leven ging door, terwijl het voor sommigen stopte. In de week dat mijn vader opstond uit het ziekenhuisbed, overleed iemand die even oud was als hij. Bij de herdenking in de kerk vertelden haar familieleden verhalen over haar leven. Stuk voor stuk stonden ze stil bij de kleding die de overledene had gedragen, altijd bijzonder en van perfecte kwaliteit. Die kledingstukken hadden bij haar leven gehoord, net zo goed als haar zoon en haar man en haar werk dat deden. Ik dacht aan de Britse schrijver Linda Grant. Die schreef in The Thoughtful Dresser. The Art of Adornment, the Pleasure of Shopping, and Why Clothes Matter (een boek uit 2009, dat ik vaak aanhaal): ‘Kleding als tekst, kleding als vertelling, kleding als verhaal. Kleding als het verhaal van ons leven. En als je alle kleding die je ooit in je leven hebt gehad, alle babyschoentjes, winterjassen en trouwjurken, bij elkaar zou zoeken, zou je je autobiografie hebben.’ Ook door erover te vertellen en te schrijven kan kleding voortbestaan.
Diezelfde avond had mijn dochter een feest. Uit een doos achterin mijn kast diepte ik een oude rok op: A-lijn, knielang en met een zwart-wit print van grafische gezichten erop. Ruim 23 jaar oud, van dikke katoen, onverwoestbaar. Aan het einde van mijn studiejaren en het begin van mijn werkende leven droeg ik die rok naar elk feest dat ik had. In 2002 mocht-ie mee naar Kassel, Duitsland. Ik danste erin op het openingsfeest van Documenta11, de editie van de Nigeriaans-Amerikaanse tentoonstellingsmaker en kunstcriticus Okwui Enwezor. In de schaars verlichte hal van de Kulturbahnhof, een voormalig treinstation, vielen de witte gezichtjes op de stof extra op.
Eerder die dag had ik het werk van de Brits-Nigeriaanse kunstenaar Yinka Shonibare gezien: Gallantery and Criminal Conversation (2002). Het was een levensgrote installatie waarin vijf mensenparen, zonder hoofden en gekleed in westerse kleding uit de koloniale tijd, gemaakt van Afrikaanse wasdruk (ook wel Dutch wax print genoemd), in pikante standjes poseerden onder een aan het plafond bevestigde groene houten koets. Het was knots, het was brutaal en onverschrokken, het was om te lachen en totaal vrij.
Ik hoop dat al die herinneringen en beelden en gevoelens van toen, de kunstwerken die in grote getalen mijn hoofd kwamen binnenzeilen, de wereld die weer wat groter was geworden, het lef, nu allemaal in die rok zitten. Ik hoop dat mijn dochter, die aan het begin staat van haar studentenleven, dat voelt wanneer ze hem draagt.
Ik vertelde haar hoe oud het ding was, ze kon het bijna niet geloven. Ze trok hem aan; het was alsof ik mezelf van lang geleden zag staan, draaiend voor de spiegel. Het doorgeven van dit ene kledingstuk compenseerde op de een of andere manier het weggooien van het andere, een paar weken eerder. Alsof ik daarmee de herinnering aan die stukgeknipte lievelingsjas misschien niet uitwiste, maar in elk geval minder overheersend maakte.
In het werk van Hanne Hagenaars (schrijver en tentoonstellingsmaker) en Merel Bem (schrijver en kunsthistoricus) zijn de alledaagse beleving van beeldende kunst en de rol van kleding bij het vormen van identiteit onderwerpen die steeds terugkeren. Daarom schrijven ze voor Mister Motley regelmatig over de relatie tussen kleding en kunst.