It’s OK… #2: Een goede buur
De wietdampen en muziek van de onderbuurman van Nadia de Vries zorgen soms voor overlast. Maar hij heeft ook mooie kanten. Nadat Nadia de Queer kerkdienst met Essemie van Dunné in de Oude Kerk bezoekt, als onderdeel van It’s OK… Queer Currents, peinst ze over wie naar naasten zijn, van wie ze afhankelijk is, en wie er op haar rekent. ‘Ik kreeg een onbestemd gevoel in mijn onderbuik. Er was iets niet in de haak. Mijn buurvrouw was wel tevreden over het nieuwe gebrek aan lawaai en walmen, dus aan haar had ik niet veel. Ik besloot onze woningcoöperatie een mail te sturen.’
It’s OK… Queer Currents
Queer kerkdienst met Essemie van Dunné, 26 juli 2023
Als onderdeel van de dienst van Queer Currents vertelde Essemie van Dunné over de parabel van de barmhartige Samaritaan. Ze nodigde de deelnemers uit om na te denken over de keren dat zij een naaste hielpen, of de keren dat zij vooroordelen hadden over een naaste waardoor het bieden van hulp hen tegenstond. Met onderstaand verhaal reageert Nadia de Vries op deze uitnodiging.
Tijdens de uitwisseling kwam ter sprake dat we soms ook hulp verlenen aan mensen over wie we aanvankelijk vooroordelen hadden. En dat deze mensen ons, op een bepaalde manier, helpen om onze blik te verruimen over liefde en zorgzaamheid. Onze conclusie was dat de persoon die helpt, dus niet altijd zelf ‘de barmhartige Samaritaan’ is: soms is degene die de hulp toelaat, en daardoor iets kwetsbaars van zichzelf laat zien, juist degene die barmhartig is.
Wie is mijn naaste? Met welke mensen leef ik samen, en wie leven samen met mij? Van wie ben ik afhankelijk? Rekent er ook iemand op mij?
Mijn onderbuurman is een apart geval. Hij draait graag harde muziek en rookt veel wiet. Zijn beide geneugten zijn welbekend bij de bewoners van ons honderdjaar oude flatgebouw. De wietdampen stijgen naar boven, dwars door het plafond, en geven de woonkamer van mijn buurvrouw een typerend boeket. In de winter is de muziek hoorbaar voor iedereen die zich in het trappenhuis bevindt, en in de zomer, wanneer we de ramen en deuren openhouden, voor iedereen. Mijn onderbuurman is niet bij alle mensen in het gebouw even geliefd. ‘Die rare’ is een van de titels waaronder hij bekend staat. ‘Een moeilijke man’ is een andere.
Maar ondanks de overlast die hij veroorzaakt, heeft mijn onderbuurman ook mooie kanten. Zo zou ik hem gerust de schoonste bewoner van het pand willen noemen. Elke week veegt hij de vloer van zijn verdieping aan en stofzuigt hij zijn deurmat. Hij laat nooit vuilniszakken of oud glas in de hal staan maar gooit zijn rommel meteen weg – daar kunnen de andere buren nog wat van leren. In de coronatijd droeg hij consistent een mondkapje en bewaarde hij de anderhalve meter afstand met postbodes en onderhoudsmedewerkers. Hij houdt de deur open voor oudere bewoners. Hij zegt altijd gedag, ook wanneer hij haast heeft. Een aso zou ik hem dus beslist niet noemen. Mijn onderbuurman is een aardig mens, maar met zijn hoofd zit hij alleen een beetje op een andere planeet. Ik geloof niet dat hij zijn overlast bewust veroorzaakt. De muziek en de wiet zijn simpelweg zijn manieren om met het leven om te gaan.
Een tijdje terug had mijn onderbuurman een logé. Dat weet ik omdat de logé in kwestie een verwarde man was met een drugsverslaving. De verslaving betrof iets sterkers dan wiet, moet ik erbij zeggen. Meermaals per dag zette deze logé het op een schreeuwen. Met name mijn buurvrouw, die direct boven de onderbuurman woont en nogal een teruggetrokken bestaan leidt, was zeer verontrust door dit willekeurige geroep. ‘s Avonds voelde ze zich onveilig. Niet zonder reden, aangezien de logé – wanneer de drugs goed vielen, of juist heel slecht – graag door ons trappenhuis doolde. Dan stampte hij op de treden, bonkte hij op de muren en deuren en zong bij bizarre liedjes, die soms in een schel gegil ontaarde. Weer een andere keer gebruikte de logé het trappenhuis als toneel om zijn gastheer verrot te schelden, of om zijn wantrouwen in zijn familie en vrienden luidkeels bekend te maken. Wij – de medebewoners – hadden zeer te doen met onze onderbuurman. Maar tegelijkertijd waren we ook boos op hem. Hoe kon hij het in zijn hoofd halen om zo’n onmogelijke vent een onderdak te bieden? Werd hij zelf niet gek van dat geschreeuw, wat bood die logé hem toch dat onze buurman hem in de buurt wilde houden? Het ging namelijk niet om een logeerperiode van een weekend, of een paar dagen. Nee, de logé bleef wel wéken. En om de dag was het raak met de trappenhuistirades. Het collectieve geduld in de flat begon op te raken.
Ik vond het spannend om de politie te bellen.
‘Er moet iets gebeuren’, appte mijn buurvrouw me op een nacht, toen de logé al een kwartier lang voor haar deur stond te gillen. Om poolshoogte te nemen liep ik naar mijn voordeur, en ik hoefde mijn oor niet eens tegen de deur te leggen om te horen hoe het gesteld was: het gekrijs was onmiskenbaar, zelfs een verdieping hoger. ‘Zal ik de politie bellen?’ appte ik terug. ‘Alsjeblieft!’ was het antwoord.
Ik vond het spannend om de politie te bellen. Want alhoewel het gegil van de logé mij ook de stuipen op het lijf jaagde, was het niet zo dat ik of mijn buurvrouw direct door hem werd bedreigd. De logé was niet doelbewust gewelddadig: hij was ziek. En ik was bang dat de politie hem onnodig hard zou aanpakken omdat hij maf was. Toch belde ik. Bij mijn woonkamerraam gluurde ik door de jaloezieën om te kijken of ze al kwamen. Mijn buurvrouw deed hetzelfde, we appten elkaar tussendoor. ‘Als het maar niet escaleert…’ was ons gedeelde sentiment.
Gelukkig was de politie uiteindelijk heel aardig. Ze hebben een uur met de logé op de stoep gezeten en hem gevraagd wat hij nodig had, waar hij bang voor was. Ze hadden ook zijn moeder gebeld, die persoonlijk langskwam om haar zoon naar het ziekenhuis te vergezellen. In een ambulance zonder sirene zagen we de logé en zijn moeder wegrijden. ‘Eind goed, al goed,’ appte mijn buurvrouw, en we wensten elkaar een goede nacht.
Een lange tijd was het kalm in het trappenhuis. Een beetje te kalm, eigenlijk. Al wekenlang hoorde ik geen muziek meer, noch het schrapen van de bezem dat de routineuze gangschoonmaak aankondigde. Was mijn buurman zelf wel thuis? Ik probeerde door zijn woonkamerraam te kijken – de gordijnen waren dicht. En zelfs op de heetste lentedagen hoorde ik hem niet in zijn achtertuin aanrommelen. Misschien was hij wel op vakantie.
Weer een paar dagen later controleerde ik in de hal of ik post had. Zelf had ik geen post, maar er viel me wel iets anders op: het postvakje van mijn buurman puilde uit van de brieven. Een paar ongelukkig gelande enveloppen, wellicht, soms gebeurt dat en lijkt een postvakje voller dan het werkelijk is. Voor de zekerheid ging ik aan de straatkant van de voordeur staan, zodat ik beter in het postvakje van mijn buurman kon turen. Ik zag tientallen enveloppen, ook blauwe. Ze lagen zo hoog gestapeld dat ze er aan de voorkant uit buitelden. Jeetje, dacht ik. Dat is een gewaagde vakantie.
Alsof het lot het zo bestemd had, kreeg mijn onderbuurman een dag later bezoek van zijn oom en tante. Zij hadden de sleutel van zijn flat voor noodgevallen. Ik kwam toevallig net terug van het boodschappen doen toen ze er waren. Voor het eerst in tijden keek ik uit op de keuken van mijn onderbuurman. De keukens in ons flatgebouw bevinden zich recht tegenover de voordeur, dus bij een open deur heb je daar als eerst zicht op. Alleen was mijn onderbuurman nergens te bekennen. De twee bezoekers – de oom en tante, bleek dus – zeiden dat ze al een tijdje niets van hun neef hadden gehoord. Kon ik ze vertellen wanneer ik hem voor het laatst had gezien? Een maand geleden ongeveer, zei ik. De oom en tante wisten genoeg en vertrokken weer. Ik wierp een blik op het nog steeds overvolle postvakje. Tijdens hun bezoek hadden de oom en tante hem niet leeggehaald.
Ik kreeg een onbestemd gevoel in mijn onderbuik. Er was iets niet in de haak. Mijn buurvrouw was wel tevreden over het nieuwe gebrek aan lawaai en walmen, dus aan haar had ik niet veel. Ik besloot onze woningcoöperatie een mail te sturen. Ik lette erop dat ik de goede kwaliteiten van mijn buurman – zijn fervente schoonmakerij, zijn beleefdheid – duidelijk onderstreepte in mijn verhaal, zodat de woningcoöperatie niet meteen een haai met een uitzetbevel zijn kant op stuurde. Je weet het maar nooit met ambtenaren. Maar gelukkig was de medewerker die op mijn mail reageerde, net als de politieagenten, vriendelijk en behulpzaam. Hij zou de situatie onderzoeken. Wilde ik op de hoogte worden gehouden? Graag, schreef ik terug.
Een week later, het moet een dinsdag geweest zijn, werd ik gebeld. Het was de medewerker van de woningcoöperatie. ‘Ik heb een update over uw buurman,’ begon hij. ‘Ik heb meerdere malen geprobeerd contact met hem te krijgen, maar zijn mobiele nummer is niet meer in gebruik. Ook het opgegeven reservenummer leidt tot niets. Ik ben bang dat uw buurman vermist is.’
Mijn buurman, vermist? Maar zijn familie was hier laatst nog. Ik vertelde de medewerker over de oom en tante met de huissleutel, en het feit dat er mensen actief naar hem zochten. Kon de medewerker misschien contact zoeken met de familie? Of kon iemand van de woningcoöperatie een kijkje in de flat komen nemen, om te zien of daar iets van een telefoonnummer te vinden was? De medewerker ging kijken wat ze konden doen. Ik zou van ze horen zodra er meer bekend was, zei hij.
Dat telefoongesprek is nu bijna een maand geleden. De deurmat van mijn onderbuurman is inmiddels platgelopen, de schoenen van alle bovenburen hebben de gang bij zijn voordeur stoffig gemaakt. De enveloppen in het postvakje blijven zich maar opstapelen. Ik word er naar van iedere keer dat ik mijn post ophaal.
Waar is mijn onderbuurman gebleven? Wie zoekt er naar hem, en wie zal hem vinden? Ik weet dan wel niet precies wie mijn onderbuurman is, maar ik hoop dat hij weet dat hij gemist wordt.