An Island Is No Man
Een definitie is pas optimaal als de omkering ervan ook waar is. Dat geldt voor de titel van deze tentoonstelling die Marian Mijnhardt heeft geïnitieerd: ‘No Man Is An Island’. Zij is zich er zeer van bewust dat je net zo goed kunt beweren: Every Man is an Island. Marian Mijnhardt en de mede-exposanten Guda Koster, Patricia van de Kamp en Jesse Strikwerda vormen een kleine archipel. Ze zijn een reeks eilandjes op een gefingeerde landkaart. Alleen in de cartografische weergave van hun topografische gedaante kunnen ze worden gezien als eilandengroep. Ze worden ieder omgeven door stromingen die ze van elkaar scheidt, maar die tevens het een bij het ander kan laten aanspoelen.
Deze tentoonstelling begint bij Marian Mijnhardt (1961) die werd uitgenodigd om te exposeren in Cultura Ede. Zij vroeg meteen of ze andere kunstenaars mocht uitnodigen om met haar ten toon te stellen. Dat mocht. Dat ze die vraag heeft gesteld is niet zo verwonderlijk als je naar haar schilderijen kijkt. Daarin komen vaak in bosachtige landschappen en mensen voor die op een bepaalde manier toenadering zoeken tot elkaar of tot de omgeving waarin ze zijn beland. Enerzijds gebeurt dat met eigentijdse middelen als verrekijkers of mobiele telefoons, en anderzijds is er ook sprake van een wisselwerking tussen de mensen en dingen die van alle tijden is. Bij haar is dat regelmatig een vorm van observatie tussen de bomen door om het bos te kunnen zien. Je proeft in haar schilderijen een zekere mate van maatschappijkritiek, maar die is zo lichtvoetig dat je je niet moreel belaagd voelt. Door kleurgebruik en de onbekommerde verftoets, de zorgeloze omgang met realisme en figuratie ontstaan taferelen die een vanzelfsprekend karakter hebben. Meestal gaat in die onbekommerde stijl iets vreemdsoortigs schuil waardoor je bij het kijken een bepaald ongemak te boven moet komen. Pas dan ga je echt goed kijken. Hoe gewoner de geschilderde gebeurtenis is, des te verrassender is haar weergave ervan.
Tijdens haar opleiding aan de Nieuwe Akademie in Utrecht kreeg Marian Mijnhardt les van onder anderen Guda Koster (1957). Ze heeft haar uitgenodigd aan deze tentoonstelling mee te doen. Bij Guda Koster gebeurt in feite het omgekeerde als bij Marian Mijnhardt: hoe ongewoner de voorstelling die ze presenteert, des te aannemelijk is de betekenis ervan. Ze dringt met haar objectmatige mensbeelden direct door tot ons voorstellingsvermogen van het onvoorstelbare. Haar beelden zijn in hun gedaante uitzonderlijk, maar zo precies uitgedost dat ze volmaakt samen vallen met zichzelf. Ze maakt haar beelden meestal voor specifieke situaties en ontleent de gebruikte materialen, vooral textiele stoffen, aan de plaatselijke dracht of historische kostuums. Het eigenaardige aan haar werk is dat de vanzelfsprekendheid ervan wordt bevorderd door de wezensvreemde combinatie van mens en levenloos ding. Ze trekt als het ware een wolk een broek aan, zoals de Russische dichter Vladimir Majakovski dat ooit deed. Ook bij haar zien we weer die lichtvoetige en daardoor zo effectieve maatschappijkritiek. In haar beelden kijken we als geen ander naar onszelf en al weten we niet wat we meemaken met een doos op ons hoofd of een modieuze kanten hondenkraag om onze nek, we staan erbij en kijken ernaar.
De derde exposant, Patricia van de Camp (1969), maakt series foto’s waarbij iedere foto toch op zichzelf staat, als een eilandenrijk zou je kunnen zeggen. Toch is de wisselwerking tussen de foto’s onderling doorslaggevend om hun betekenis diepgaander te ervaren. Haar reeksen foto’s laten een vorm van menselijke verlatenheid zien die steeds wordt gevoed door een vorm van hoop. Vrijwel ieder beeld dat zij laat zien, herbergt een toevoeging die van buitenaf wordt aangereikt. We zijn alleen omdat we weten dat er ook anderen zijn. Het andere is altijd aanwezig in haar foto’s van situaties die in zichzelf lijken op te lossen, of ze nu mensen fotografeert of niet. Het is de onmogelijkheid van de situatie die de mogelijkheid om die ook anders te benaderen, veroorzaakt. Daarvoor moet je wel buiten je zelf treden om er anders naar te kunnen kijken. Dat het een inspanning is die je niet altijd licht valt, maken haar foto’s duidelijk. Hoe goed je jezelf ook kent, als je jezelf bekijkt, ben je toch een vreemd lichaam. Dat Fremdkörper doet zich in haar foto’s kwetsbaar voor. Eerst zie je het niet eens, en dan is het er opeens. In het beeld doet zich een ander beeld voor. Patricia van de Camp bevraagt daarmee de menselijke identiteit en haar plaats in de wereld. Dat is heel existentieel, maar zij grijpt het als het ware uit het licht, of laat het wegwaaien als een tent op het strand waar de wind onder is geslagen en die als een vlieger een donkerblauwe wolk boven de horizon vormt.
Jesse Strikwerda (1991) is de vierde deelnemer aan de tentoonstelling. Hij is een illustrator wat in de wereld van de beeldende kunst meteen een ding is, want een erger verwijt dat zijn werk illustratief is kun je een beeldend kunstenaar nauwelijks maken. Of je moet natuurlijk een zelfbewuste illustrator zijn en daarmee je kunstenaarschap praktiseren. Jesse Strikwerda heeft een onmiddellijk herkenbaar handschrift waarmee hij de tijd waarin hij leeft becommentarieert. Hij tekent gevarieerd en vrij explosief alsof hij tijdens het tekenen geen plan volgt maar voortdurend improviseert, impulsen volgend die hem worden aangereikt en die uit hem zelf voortkomen. Hij bespeelt zijn materiaal als een instrument. Waar in de huidige tijd iedereen zich verliest in zijn selfie, laat Jesse Strikwerda zelfbeelden zien, portretten van gedragingen die hij ons gretig en grafisch voorspiegelt. Veel van zijn tekeningen vormen een soort rondedans waarin alles om elkaar heen draait. Hij bekijkt daardoor het leven als een schouwspel nooit van één kant, maar verandert voortdurend van perspectief. Door die opzet doet zijn werk denken aan de middeleeuwse weergave van heiligen- en martelarenlevens die als een ‘bande dessinée’ – een opeenvolging van gesepareerde eilandjes – de panelen van altaarstukken verlevendigden.
‘No Man Is An Island’ bleek een gedicht van John Donne (1571-1631), toen Marian Mijnhardt naging waar ze die titel toch had opgevangen. Dat beroemde gedicht is geen poëzie, maar proza, een fragment uit ‘Devotions Upon Emergent Occassions’ geschreven in 1624. Zo is niets wat het lijkt te zijn. We zingen met Simon en Garfunkel dan wel dat een eiland nooit huilt, maar als we dat op onszelf betrekken weten we wel beter. Niemand is een eiland.
Voor meer informatie over de tentoonstelling, klik hier