Introversie als Geuzennaam
Er was een jongen die tegen me zei dat ik beter in België was geboren, omdat de mensen daar zachter, bescheidener en bedachtzamer met elkaar praten. Hij kwam er zelf vandaan. ‘Ge hoeft er niet meteen het achterste van uw tong laten zien.’ Ik heb gelachen toen en gedacht: zelfs van de klanken van woorden halen ze de scherpe randjes af. Maar ik begreep wat hij bedoelde.
Er was een gesprek tussen mij en twee docenten die zich zorgen maakten, een jaar voor ik zou afstuderen. Over hoe ik het aan ging pakken in de wijde wereld, hoe ik me daar zou presenteren. Ze hadden het er samen over gehad: ‘het gaat niet makkelijk zijn als schrijver met jouw houding.’
Met die houding bedoelden ze dat ik te ingetogen was. Het viel ze op dat ik weinig bijdroeg in de les en me niet in het groepsgesprek mengde. Dat ik niet dacht via het praten, maar pas praatte na het denken, -en daarom vaak te laat.
Het klopte wel, ik gooide mijn opmerkingen niet zomaar over tafel. Ik had tijd nodig om een mening goed te formuleren, om niet per ongeluk iets te zeggen dat ik helemaal niet vond. Soms bedacht ik op de fiets naar huis pas de juiste respons.
Mijn docenten vroegen of ik doorhad dat het werkveld een bepaalde extraversie verlangde: iemand die zichtbaar is en naar buiten treedt. Ze hadden het idee dat ik me aan de andere kant van het spectrum bevond. Ik had mezelf nooit op zo’n spectrum bekeken.
Ik herkende me pas in de introvert toen ik keek naar de meest basale uitleg van de termen: extraverten die energie halen uit samenzijn met anderen, en introverten die juist alleen-zijn nodig hebben om energie te krijgen. Een uitleg zonder oordeel, waarin extraversie niet per se de betere is van de twee karaktereigenschappen, de kant om naar te streven.
Ik was niet verlegen. Ik vond mezelf geen huismus, of muurbloempje, of einzelgänger. En ik deed niet alles het liefst alleen. Intensieve samenwerking werd zelfs een groot onderdeel van hoe ik te werk ga sinds mijn afstuderen, nu ik een duo vorm met een andere schrijver, die net zo ingetogen kan zijn. En wat mezelf in eerste instantie nog het meest verbaasde: we schrijven niet enkel, we zijn ook onze eigen teksten gaan spelen. We zijn ondanks een bepaald ongemak in het middelpunt van de aandacht gaan staan.
Ik vroeg me af wat dat precies was, hoe die twee dingen tegelijk kunnen bestaan. Waarom ik op een podium klim terwijl ik liever niet met volkomen onbekenden praat.
Het heeft te maken met de kans om me voor te kunnen bereiden, de tijd om te kunnen overdenken. Op het podium weet ik precies wat ik ga zeggen. Ik heb het allemaal al opgeschreven, en dat maakt machtig. Ik weet precies waarom welk woord er staat, omdat deze in rust hun noodzakelijkheid hebben verkregen.
Het heeft te maken met het vertrouwen in mijn denkproces, dat werkt als ik de tijd krijg, en niet als ik ter plekke iets moet verzinnen. Het heeft te maken met de mogelijkheid om even naar binnen te kunnen keren.
Het is een fysieke plek haast, een kamer waar je binnengaat om je gedachtes als boeken uit de kast te halen, briefjes tussen de bladzijden te steken op belangrijke plekken. Waar je de dingen kan verzamelen en even recht kan leggen, voor je iets gaat zeggen.
Waar je zo diep weg kan duiken dat je het niet eens merkt wanneer de wereld verder gaat. Zo diep dat je midden in een gesprek moet zeggen: ‘sorry, wat zei je als laatst?’. Zo diep dat je soms, heel eerlijk, als een dief door de gang van je eigen huis sluipt, om maar niemand tegen te komen en er uit te raken. Het is een plek van concentratie.
De vraag van mijn docenten verbaasde me in eerste instantie. Hoe ik als introverte schrijver dacht te overleven in een wereld waar extraversie de norm is geworden. Ik had wel gemerkt dat het niet de meest makkelijke houding was, dat mensen je willen kunnen peilen en elk mysterie zo snel mogelijk af willen breken. Maar ik had die houding ook vanzelfsprekend gevonden; nadenkend zijn en af en toe in jezelf willen keren. Nodig zelfs, om iets te kunnen creëren.
Het romantische beeld van de eenzame schrijver die zicht terugtrekt op een zolderkamer, of de kunstenaar in zijn afgelegen atelier, heeft ergens een kern van waarheid. Hoeveel je ook samenwerkt, in elk project is er dat moment waarop je er helemaal alleen voor staat. Waar jij het bent die een woord moet tikken om een verhaal mee te beginnen.
Ik vroeg me af of het andersom niet veel ingewikkelder was: als extraverte schrijver overleven in een lege werkkamer, zonder te praten. Zonder anderen om je mee op te laden. Met alleen de energie van een nieuw idee en een leeg worddocument. Of dat geen reden voor een gesprek was.
Ik zat tegenover mijn docenten en moest denken aan die keer dat er een imagocoach langskwam in de klas. Zodra ze binnenkwam wees ze recht in mijn gezicht en zei ze: ‘Jij. Zodra jij een ruimte binnenkomt ben je het eerste wat iedereen ziet. Je hoeft er niks voor te doen. Die aandacht krijg je gratis bij je rooie haar.’ Ik zei het maar niet.
Ik begreep waar de zorg van mijn docenten vandaan kwam. Ik vond ook dat als je kiest om te schrijven voor publiek, met de bedoeling om anderen te bereiken, je zelf de beweging moet durven maken om het daar te krijgen. Dat kunstenaar zijn nu eenmaal bestaat uit die verknipte tegenstelling: in je eentje of in klein gezelschap iets creëren en het daarna met de wereld willen delen. Dat het naïef is om te denken dat mensen je vanzelf wel vinden.
En dat rood haar niet genoeg is. Dat wist ik ook.
Er was een collega-schrijver die zei: ‘Je moet gewoon slijmen. Zo zit het wereldje nu eenmaal in elkaar.’ Ze droeg een laag uitgesneden truitje, ik vroeg me af of het onderdeel was van haar strategie. Tussen ons in lag een bierviltje waarop ze later een handig telefoonnummer zou noteren. Ze overhandigde het me plechtig, als het eerste exemplaar van een belangrijke verzameling.
Dat ze het woord slijmen gebruikte en het niet probeerde te verpakken in een chiquer woord, vond ik haar sieren. Voor de rest hoopte ik dat dat het was: gewoon een strategie. De hare, en niet eentje die iedereen zou hoeven hanteren.
Er was een interview waarbij ik van tevoren zenuwachtig was: ‘ik kan dit niet zo goed volgens mij, improviserend praten.’ En er was de reactie van mijn gesprekspartner, die lachte: ‘maar dat is juist wat jou charmant maakt. Zien dat iemand zoekt en nadenkt, daar wordt het interessant. Dan wordt het echt. Dan zie je de mens achter het werk. En dat is uiteindelijk de meerwaarde van zo’n gesprek.’
Het was een geruststellende gedachte.
Dat iets dat je zelf als ongemak ervaart, een charme kan worden. Dat het mag: te lang stil zijn, de tijd nemen om na te denken, terwijl iedereen wacht tot je begint. Om jezelf lachen. Zeggen dat je het gewoon nog even niet weet.
Dat je het op je eigen manier mag doen. Liever een één-op-één gesprek willen voeren dan naar een netwerkborrel gaan. De telefoon laten rinkelen tot hij naar voicemail gaat, luisteren naar de vraag en wie hem stelt, en daarna pas terugbellen.
Dat het inderdaad niet zo is dat mensen het werk vanzelf wel vinden en de maker zich puur kan richten op het maken in plaats van het presenteren, maar dat er in die presentatie wel iets anders is dat mensen vanzelf waarderen: oprechtheid. Zijn hoe je bent. Of dat hoop ik tenminste.
Mijn oma was de eerste die na mijn geboorte zag dat ik rood haar had. Eerst was ik nog een beetje vies. Zij hield me in het licht, bij het raam, en zei gauw: ‘Ach joh, dat groeit er wel uit,’ om de anderen in de kamer zoveel mogelijk gerust te stellen, over iets dat eigenlijk helemaal niet erg was. Sterker nog, het werd mijn handelsmerk.
Net als introversie werd ook rood haar vooral door iemand anders als probleem gezien.
Met het gevaar om klef te klinken, zou ik willen zeggen dat introvert een woord is om jezelf met trots te noemen, en naar je hand te zetten. Geen eigenschap die je moet proberen te verbergen of waar je je voor schaamt. Niet iets waar je aan zou moeten werken, om te proberen aan die andere, betere kant van het spectrum te komen. Maar een charme, en een kwaliteit. Het vermogen om alleen te kunnen zijn, om genoeg te hebben aan jezelf. Introversie als geuzennaam. Een beetje zoals ‘rooie’, misschien.
Toneelschrijfster Iona Daniel (1989) studeerde aan de opleiding Writing for Perfomance (HKU). Aan haar afstudeertekst de Nachtbloeiers, werd de ITs Playwriting Award toegekend. Samen met Rineke Roosenboom vormt ze een duo: ze schrijven en spelen hun eigen teksten. Onder de vlag van Orkater/De Nieuwkomers maakten zij samen met rockband Shaking Godspeed de voorstelling Rumspringa, die in première ging op Oerol 2016 en waarmee ze in april 2017 langs de theaters gaan. Voor Mister Motley beschrijft ze hoe het is om als introverte kunstenaar – theatermarker zelfs – te overleven in een werkveld dat door extraversie wordt gekleurd.