Het museum dat nooit werd afgemaakt
Halverwege de 20ste eeuw werd een plan gevormd om het Museum van de Revolutie te bouwen in het Park van de Vriendschap gelegen in Belgrado, Servië. Echter werden de bouwplannen gestaakt en tot op de dag van vandaag ontbreekt het aan muren, ramen, deuren en plafonds. Er ligt enkel een betonnen platform dat het museum scheidt van haar groene omgeving. [1] Het museum begeeft zich midden in de openbare ruimte, zonder de belemmering van architectonische afbakening, en biedt een podium voor het opgooien van vragen over haar oorspronkelijke bestemming.
In het poëtische van ‘het nooit gerealiseerde museum’ zit een bepaalde waarachtigheid. Het zoekende lot van de betonnen vloer midden in de rauwe natuur zorgt voor een autonoom bestaan, waarbinnen zelfreflectie plaatsvindt en zij los staat van verplichtingen. Zij begeeft zich niet binnen een klimaat waar cijfers de waarheid bepalen en hoeft zich niet te mengen in sociale of politieke discussies. Zij is geen instituut en verschaft daarmee een bepaalde vrijheid die elk andere instelling niet bezit. Echter levert zij met deze vrijheid ook haar bestaansrecht in en valt te bevragen of het Museum van de Revolutie een museum kan worden genoemd.
In 2007 maakt kunstenaarsduo Bik Van der Pol het Museum van de Revolutie concreet en laten haar gedurende een zes uur durend evenement bestaan. Publiek wordt uitgenodigd deel te nemen aan het evenement, lampen, filmapparatuur en toiletten arriveren en langzaam wordt het museum geactiveerd. Een project waarbinnen ruimte wordt gecreëerd voor vragen over kunst, musea, revolutie en publiek. Het museum bestaat door middel van benoeming en het bezoek van publiek en lijkt daardoor, voor heel even, een plek in te nemen binnen de kunsten en de maatschappij, om vervolgens weer te verdwijnen. Door deze vergankelijkheid ontwijkt zij de discussie rondom het institutionele en blijft de vraag welke positie zij aanneemt binnen de kunsten en de maatschappij op verzadigde wijze uit. Het kunstenaarsduo vindt het ontstaan van een dergelijke gebeurtenis genoeg: “Door iets te poneren, te benoemen, laat je het al gebeuren, los van wat er feitelijk gebeurt.” [2]
Als de bouwplannen niet waren gestaakt zou het Museum van de Revolutie niet langer het symbool van institutionele bevraging kunnen vormen en zou zij vervallen in het gedragspatroon van vele grote instituten vandaag de dag. Een gedragspatroon, waarin wordt bepaald wat kunst definieert en waarbij de grote instituten beweren het globale van kunst te vangen. In 1996 legt kunstenaar Hans Haacke dit gedragspatroon bloot in de tentoonstelling Viewing Matters: Upstairs in museum Boijmans van Beuningen. Een door Haacke gecureerde tentoonstelling waarin beeldende kunst wordt getoond, welke werd aangekocht wegens bepaalde ideologische motieven van het museum. De werken worden door Haacke niet gezien als autonome werken, maar worden teruggeplaatst in de economische/politieke context waarin zij ooit werden aangekocht. Haacke laat met deze tentoonstelling zien dat beeldende kunst in het museum niet los is te zien van tijd, plek en economie.
Het kunstinstituut lijkt dus paradoxaal genoeg een plek te zijn geworden waar autonome werken worden getoond binnen een context waar autonomie wordt geconcretiseerd. Het museum, een oorspronkelijk bedoelde vrijplaats, moet zich verantwoorden richting het publiek en de overheid, waardoor zij zich in bochten moet wringen waarmee zij haar zelfbeschikking verliest. Werken worden om meer redenen dan enkel the need om getoond te worden aangekocht. Bemoeienis vanuit de politiek vult de achterkamer en maakt dat het museum zich moet verdedigen, ‘omdat de autonomie (of het gebrek eraan) van kunst binnen het neoliberale klimaat van waardevorming feitelijk geen plaats meer heeft.’ [3] Een benarde positie waarbinnen het grote instituut zeggenschap verschaft en kleine instellingen de mond wordt gesnoerd, omdat zij simpelweg te weinig geld opleveren.
Kleinere instellingen lijken dan ook een minder dominante positie in te nemen. Wellicht omdat zij een minder grote echo nalaten, immers zijn de bezoekers aantallen lager. Waarschijnlijk ook omdat daar het experiment meer gevierd wordt en zij in mindere mate moeten voldoen aan economische of sociale verplichtingen. Showroom Mama in Rotterdam opent dan ook haar deuren in september en oktober voor deze discussie en belicht met de video-installatie Gentle Dust van Dorine van Meel het mechanisme waarin de kunst verstrengeld zit. Van Meel vraagt zich af hoe te breken met dit systeem en hoe de veelzijdigheid binnen de kunst een plek kan krijgen binnen het institutionele. Want wat als de grote instituten hun deuren sluiten? Wat als de beelden in het Rijks enkel nog stof vangen en de gangen stil vallen? Het werk toont computer-gegenereerde beelden van de architectuur van musea als Museum Boijmans van Beuningen, MOMA en de Neue National Galerie en presenteert de kale, witte muren van deze dominante white cubes. De schilderijen en sculpturen ontbreken, het museum is leeg.
Het kunstinstituut begeeft zich binnen het publieke domein en dient bij te dragen aan de verplichtingen die daarbij horen. Zij dient rekening te houden met het maatschappelijk debat, objectief te handelen en zich op sociaal en economisch gebied te verantwoorden. Een op het eerste gezicht te verdedigen positie, maar uitleg blijft uit. Wellicht is dit de grootste ergernis die in het werk van Dorine van Meel naar de oppervlakte komt drijven. De ergernis dat het grote museum pretendeert een vrijplaats te zijn, maar dit simpelweg niet kan en nooit zal zijn.
[1] Open 2008/Nr. 14/Kunst als publieke zaak/p. 101
[2] Open 2008/Nr. 14/Kunst als publieke zaak/p. 104
[3] Open 2012/Nr. 22/Autonomie zonder uitzondering/p.76
Gentle Dust is nog t/m 29 oktober te zien in Showroom Mama, Rotterdam.
Omslagfoto: Bik Van der Pol – Art is either plagiarism or revolution, or: something is definitely going to happen here