Het heimelijk talent van Heerenveen
‘De schilderkunst leidt haar eigen ondoorgrondelijke wegen. Men is een miniem deeltje van iets groots dat door de eeuwen heen zijn weg baant.’ – Willem van Althuis, ongedateerd manifest
Een probleem dat vele kunstenaars vandaag de dag zullen herkennen is het moeten hebben van allerlei baantjes om het kunstenaarschap financieel te kunnen ondersteunen. Het blijkt vaak nou eenmaal moeilijk om te leven van kunst alleen. Tegelijkertijd weet echter bijna iedereen die hiertoe genoodzaakt is dat het hooghouden van meerdere ballen tegelijk het artistieke project niet altijd ten goede komt. Dat het slopend kan zijn om in de restjes tijd die overblijven nog creatief en vindingrijk te zijn, en dat het een ijzeren wil en oneindig veel doorzettingsvermogen eist om de aandacht tussen je roeping enerzijds, en het pragmatische anderzijds te verdelen.
Als iemand wist wat het betekende om een dergelijk dubbelleven te leiden, dan was het de Friese kunstenaar annex stratenmaker Willem van Althuis (1926-2005) wel. Oorspronkelijk opgeleid om het boerenbedrijf van zijn vader over te nemen, moest hij zich door een verandering in de Landbouwwet rond het midden van de vorige eeuw laten omscholen tot een andere tak van expertise. In het licht van de Wederopbouw die zich in de jaren na de oorlog in Nederland voltrok vond hij werk als stratenmaker bij de gemeentelijke dienst van Heerenveen. In de luttele avonduren die overbleven onderging Van Althuis echter een metamorfose: dan transformeerde hij steevast tot kunstschilder.
De nieuwe baan brengt een genoodzaakte verhuizing naar de stad met zich mee, waar Willem via de Heerenveense postzegelclub in aanraking komt met de wereld van de kunst. Op de club ontmoet hij Thom Mercuur, een jongeman die het jaren later nog tot galeriehouder en museumdirecteur zou schoppen. Mercuur ontdekt in zijn nieuwe vriend niet alleen een fervent verzamelaar, maar ook een tekentalent. Hij moedigt de stratenmaker aan om tekenlessen te gaan volgen. Het duurt niet lang voor Van Althuis in zijn vrije avonduren menig kunstboek verslindt. Hij raakt met name geobsedeerd door het manifest van Wassily Kandinsky, Über das Geistige in der Kunst (‘Over het spirituele in de kunst’), waarin de avant-gardekunstenaar de geestelijke waarde van het kunstwerk als een zelfstandig autonoom object bepleit.
Een olieverfsetje dat Willem voor zijn 38e verjaardag van zijn vrouw Antke cadeau krijgt betekent voor hem het startsein om zelf ook te gaan schilderen. De jaren ’60 staan zodoende volledig in het teken van een artistieke zoektocht naar een eigen stijl en onderwerp. De dubbele verantwoordelijkheid op het gebied van werk en gezin enerzijds en het schilderen anderzijds blijkt echter algauw teveel van het goede. Van Althuis krijgt last van hevige stemmingswisselingen en ook zijn epilepsie verergerd. Op een vrijdagmiddag besluit zijn vrouw, die het allemaal geduldig heeft gadegeslagen, dat het zo niet langer gaat en dat er iets moet veranderen. Na een telefoontje aan de dienstchef van haar echtgenoot staat er op maandagochtend prompt een bakfiets voor de schilder klaar: voortaan zal hij niet meer in ploegverband hoeven werken, maar alleen nog maar solitair erop worden uitgestuurd om kleine klussen uit te voeren. ‘(…) Ik kon er niet meer tegen als iedereen tegen me praatte,’ zou Van Althuis later in een interview verzuchten.
Dankzij de nieuwe, coulante werkomstandigheden vindt de kunstenaar de juiste concentratie en weet hij meer en meer zijn eigen stijl te ontwikkelen. Zijn schilderijen vinden hun oorsprong in het Friese landschap, maar worden gaandeweg zijn carrière steeds abstracter, tot er uiteindelijk slechts een soort ‘horizonnen’ overblijven. Van Althuis’ latere werk zijn doeken opgebouwd uit subtiele kleurschakeringen, meestal ‘blauwen en grijzen,’ om met de woorden van de kunstenaar zelf te spreken. De atmosferische werken die zo overblijven lijken eerder uitdrukking te geven aan een bepaalde gemoedstoestand dan dat ze een echo zijn van de zichtbare werkelijkheid. Zelf refereerde Van Althuis ook wel aan de voorstellingen als ‘innerlijke landschappen’, een uitspraak waarin de invloed van Kandinsky duidelijk valt te herkennen. Laatstgenoemde beoogde een ‘nieuwe kunst’ die haar oorsprong niet per se hoefde te vinden in de tastbare wereld, maar waarin kleuren, licht en ruimte de gevoelswereld konden uitdrukken. Grappig genoeg hebben Van Althuis’ schilderijen, wanneer ze een kwartslag gedraaid worden, veel weg van de straten die hij dagelijks legde.
In de trein op weg naar het hoge noorden probeer ik me, terwijl ik indommel op het sussende ritme van de wielen die over de rails glijden, voor te stellen hoe de avondkunstenaar op zijn bakfiets door de straten van Heerenveen reed. Ik zie voor me hoe hij, diep in gedachten verzonken, het gewicht van de bak vol straattegels voortduwt, zwaartrappend en met zijn bovenlichaam over het stuur gebogen. In mijn gedachten zit hij op zijn knieën in het zand, net zoals op de foto die in het boek staat dat op de stoel naast me ligt: een tegel in zijn handen maar in gedachten bij het schilderij dat thuis op hem wacht. ‘Als ik alleen was, kon ik aan het schilderij denken waar ik mee bezig was,’ vertelde Van Althuis ooit in een interview. Met zijn ogen tot spleetjes samengeknepen speurt de kunstenaar naar het einde van de straat, popelend om op zijn fiets te kunnen springen en de boel de boel te laten.
Ik ben vastberaden om de straat waar de zwartwit foto die in het boek staat is genomen te vinden. Eenmaal uitgestapt in Heerenveen begeef ik me in één rechte lijn richting de gemeentelijke archieven voor wat speurwerk in de documenten die door een behulpzame archivaris uit het magazijn voor me worden opgediept. Nog geen uur later stap ik vol vertrouwen en gewapend met mijn camera onder de arm door de straten van de Friese stad, op weg naar wat mogelijk de juiste straat is. Maar algauw blijkt in de buurt waarop ik mijn hoop heb gevestigd veel veranderd. Delen zijn afgebroken en opnieuw opgebouwd, zodat het patroon van de ramen en de ligging van de straten helemaal overeen met wat er op de foto nog net achter de knielende Van Althuis te zien is.
Na lang wikken en wegen besluit ik de vrouw van de kunstenaar, die op verschillende momenten een beslissende kracht voor de carrière van haar man is gebleken, te benaderen. Het lood in mijn schoenen blijkt algauw onnodig, want Antke van Althuis lijkt het geen bezwaar te vinden dat ik haar een aantal vragen stel over haar reeds overleden echtgenoot. Ze praat vrijelijk over zijn schilderijen, maar ook over haar mans strijd om zijn aandacht over twee beroepen te verdelen: ‘Hij liet eens een schilderij aan zijn vriend Thom Mercuur zien, die toen reageerde dat het twee verschillende schilderijen waren: één boven en één onder de horizontale streep. Dat kwam omdat Willem er niet voldoende had in kunnen kruipen.’
Nadat het ijs is gebroken leg ik Antke mijn vraag over de Friese straten voor. Meer geamuseerd dan verbaasd begint ze meteen een een hele rij straatnamen op te sommen waar haar man aan de weg werkte, maar ze voegt er meteen ook aan toe dat er in de meeste buurten in de tussentijd veel is veranderd. Ze moet de teleurstelling in mijn stem gehoord hebben, want sussend – en niet zonder trots – besluit ze vlug: ‘Maar Willem heeft overal in Heerenveen wel aan straten gewerkt, dus je kunt er gerust een paar kiezen.’ Dat maakt de straten van Heerenveen toch wel een beetje tot heilige grond.