FUIK VAN DE TAAL
Mijn moeder begon met een kortere werphengel, omdat ze nog niet de kracht bezat om over de volle lengte van een volwassen hengel een vis op te hijsen. Dat moet rond haar zevende of achtste zijn geweest. In haar tienerjaren werd ze sterk genoeg en bracht ze dezelfde uitzet mee als haar vader. Laarzen, regenjas, lagen warme kleren, pieren die de avond ervoor op het strand waren gestoken. De boot ging ‘s ochtends vroeg uit en bleef vervolgens heel de dag midden op zee op hetzelfde punt liggen. De vangst hing overboord in netten die ‘leefnetten’ werden genoemd. ‘s Avonds werden de netten op het dek getrokken en ging de sloep terug richting kust.
Voor mijn moeder is dit een dierbare herinnering. In een van haar dagboeken bekijk ik een bladzijde waarop naast een boot met heel veel golftekens, vissenmetpappa is geschreven. Het zijn de ongelijke letters van een kind voor wie het nog nieuw is om gedachten via een pen te materialiseren. De woorden aan elkaar gekoekt zoals je in je kindertijd de dingen kon ervaren: als een lange, ononderbroken stroom.
Ik moest aan mijn moeders herinnering denken omdat ik Spaans probeer te leren. Het Spaans heeft twee verschillende woorden voor wat wij met een woord ‘vis’ noemen, pez en pescado. Als ik mijn lerares ernaar vraag, legt ze uit dat een vis die in het water zwemt met pez wordt aangeduid, en een dode vis met pescado. Ik laat het verschil even op me inwerken. De lerares heeft alle tijd. Ze ontvangt me elke week bij haar thuis, dan liggen de volkoren biscuits weer in een waaier klaar op een ovalen schaaltje. Zes, dan is de waaier rond. En elke week stellen we opnieuw lacherig maar toch zeker ook een beetje ongemakkelijk vast, dat het me nog steeds niet lukt de rollende rrrr te maken, die haar taal tot haar taal laat klinken.
Misschien is er wel een wezenlijk andere filosofische blik op de dingen in het Spaans vervat.
Maar pez en pescado zijn twee woorden die ik makkelijk zeg, en boven de biscuits vraag ik mijn lerares of mijn aanname klopt dat vis A die in het water zwemt, en vis A die ik daarna opeet, dus twee verschillende benamingen heeft. En dat de toepassing van het juiste woord te maken heeft met het vaststellen of een vis levend of dood is. Hier blijkt het toch ingewikkelder dan gedacht. Het omslagpunt heeft namelijk niets te maken met de aan- of afwezigheid van ademhaling. Een vis die in zee zwemt is pez. Maar een vis die aan het aas van een visser hapt, boven het wateroppervlak uitgetrokken wordt en spartelend op het dek van een boot ligt, dat is allemaal pescado. In ijs gelegd, op een marktkraam of op de arm van een ober geserveerd – pescado pescado pescado. Mijn moeder keek dus uren naar haar dobber in de hoop pez te vangen, maar het moment dat ze die aan haar hengel had, trok ze pescado uit het water.
Het is misschien een beetje overdreven, mijn focus op deze twee woorden. Uitstelgedrag pur sang. In de slechtste lezing over mezelf gebruik ik mijn fixatie als excuus om me niet zo met mijn rollende rrr bezig te zijn. Iemand grapte dat het in bepaalde Zuid-Koreaanse kringen in de jaren ‘90 gebruikelijk was om de tongriemen van kinderen door te snijden, zodat ze de Engelse r goed konden uitspreken. Met een betere r zouden de kansen in hun leven worden vergroot. Mijn bezorgdheid over de Spaanse rrrr leidt me naar een hoeveelheid Youtube tutorials waarin mensen via close-ups van prachtige en minder prachtige gebitten, voordoen hoe het moet. Een Russische vrouw legt uit dat je je tong tegen de achterkant van je voortanden moet leggen om er dan een soort halve loop mee te maken, waar de klank overheen kan rollen. Tevergeefs.
In het woord, in de uitsnede, ligt onze relatie met het ding besloten.
In de beste lezing ben ik iets op het spoor. Ik heb het idee dat als ik het gebruik van pez en pescado kan doorgronden, ik iets over het wezen van het Spaans te weten kom. Misschien is er wel een wezenlijk andere filosofische blik op de dingen in het Spaans vervat. Misschien stellen de twee woorden eigenlijk de vraag: kan een vis nog dezelfde vis zijn, als de mens in het plaatje komt?
Maar daar kom ik in de knoop. Want mijn docent, die nooit diep over dit verschil heeft nagedacht en nu hardop allerlei scenario’s op pez en pescado test, vertelt dat het niet per se over de nabijheid van de mens gaat. Als ik stil op een boot zou zitten of naast een vis zou zwemmen, is er niets aan de hand. Het gaat om het moment dat de vis naar het aas hapt. Het moment dat de vis in de fuik van de mens zwemt, of eigenlijk: in de fuik van de taal. Met de verandering van het woord, bekijken we hetzelfde dier vanuit een ander kader. Pescado kan je eten.
Ik zocht naar vergelijkbare woordveranderingen in het Nederlands. Een rups wordt een vlinder, en hoewel dat gaat over de benaming van verschillende levensfasen, vraag ik me af of we de rups en vlinder in diepste niet als twee verschillende dieren zien. Een donderkopje wordt een kikker – idem. Maar het dichtst bij pez en pescado liggen waarschijnlijk de woorden ‘koe’ en ‘vee’. Hoewel de vergelijking niet helemaal op gaat (we kennen in Nederland helaas weinig wilde koeien, en ook duiden we vee in een weiland gerust als koeien aan) zijn er bewuste momenten dat een koe vee wordt genoemd. Met de overlevering van woorden als ‘vee’ en ‘pescado’ wordt ons gedachtegoed op een specifieke manier in stand gehouden.
Dus meer dan iets over het wezen van het Spaans, zie ik in de woordverandering van pez naar pescado iets over het wezen van de mens opdoemen. Over onze taal, welke taal dan ook.
Ik moest denken aan de psycholoog en filosoof William James (1842-1910) die onze relatie met de wereld beschrijft als een continu maken van uitsneden.
‘What shall we call a thing anyhow?’ vraagt hij zich af. “It seems quite arbitrary, for we carve out everything, just as we carve out constellations, to suit our human purposes. (…) We break the flux of sensible reality into things, then, at our will. We create the subjects of our true as well as of our false propositions.”1
We leren van jongs af aan de stroom aan realiteit die ons continu omringt, op te breken in losse elementen. Taal speelt daarin een grote rol. Door iets te benoemen, maken we een uitsnede. Op die manier blijft de werkelijkheid, die we misschien in de grond van de zaak angstaanjagend mysterieus vinden (ik in ieder geval wel), geordend en overzichtelijk. Maar omdat we taal voor bijna alles in ons leven gebruiken, vergeten we vaak dat het geen neutraal materiaal is. Woorden zijn ook maar door ons gemaakt. In het woord, in de uitsnede, ligt onze relatie met het ding besloten. En misschien gaat het zelfs verder; vertelt het woord niet alleen over die relatie, maar plooit de werkelijkheid zich naar onze woorden. Geven de woorden waarmee we kunnen denken, ook de inhoud van die gedachten vorm. Bepalen ze hoe we met de dingen omgaan.
Nu gaat de boot allang niet meer uit en is mijn opa vertrokken. Zijn regenjas hangt als een reliek aan de kapstok in mijn ouderlijk huis. Toen ik mijn moeder voor het schrijven van deze tekst belde, bekende ze dat ze moeite heeft gekregen met haar herinneringen over het zeevissen. Niet met het geheel, maar met een paar elementen. Ze vraagt zich af hoe het kan dat ze nu pas, decennia later, ziet dat de vissen uit de leefnetten gehaald, de hele terugweg op het dek naar adem lagen te happen. Dat de gewoonte vissenmetpappa zich als zo’n natuurlijk geheel voordeed, zo’n brok vanzelfsprekendheid, dat de elementen waaruit die gewoonte bestond, jarenlang niet los gezien konden worden, laat staan bevraagd.
Zelf kreeg mijn moeder vier kinderen. Een ervan, mijn jongere broer, sleet hele middagen aan de sloot voor ons huis. Hij had een gewone hengel met aas van gedraaide bolletjes brood. Aan dezelfde sloot visten nog meer jongetjes van zijn leeftijd, en het gerucht gonsde dat er een snoek in het bruine water leefde. Als die ooit gevangen zou worden, was de regel, zou die weer vrijgelaten worden, zodat iedereen ‘m eens kon vangen.