First decisions voor de nieuwe regering – een pleidooi voor hernieuwd vertrouwen in de kunstenaars
Mister Motley vroeg Platform BK een advies te schrijven voor het cultuurbeleid van de nieuwe Nederlandse regering
Eind november sprak demmisionair Minister-President Mark Rutte op het VVD-partijcongres over de hoop voor de Kerst samen met de coalitiepartners een nieuw kabinet te mogen presenteren “met meer elan”: “een nieuw kabinet, met een andere uitstraling”[1]. De cultuursector, dat na tien jaar Rutte-kabinetten langzaam opklimt uit het dal na de Halbe Zijlstra-bezuinigingen, heeft dringend behoefte aan daadkrachtig cultuurbeleid om met name de problemen rondom de arbeidsmarktpositie van kunstenaars aan te pakken. In het inmiddels gepresenteerde nieuwe regeerakkoord lezen we onder het kopje cultuur dat het inderdaad de inzet wordt om veel “aandacht [te schenken] voor het verbeteren van de arbeidsmarktpositie inclusief een eerlijk salaris voor makers in de hele creatieve sector”. Dit valt binnen het beleid om 170 miljoen te investeren in de sector en een herstelplan uit te werken om cultuurwerkers na jaren van crises er weer boven op te helpen.[2] Ook moet het nieuwe kabinet aan de slag met het advies van de Commissie Borstlap over de relatie tussen flexwerk en bestaansonzekerheid, dat ook voor de kunsten een dwingende opgave presenteert. Wat dit concreet gaat betekenen is nog niet bekend. In het beste geval trekken de nieuwe minister van OCW Robbert Dijkgraaf en de nieuwe staatssecretaris van Cultuur en Media Gunay Uslu nauw samen met beroepsverenigingen, belangenorganisaties, vakbonden en werkenden uit de kunsten op om gezamenlijk een herstelplan uit te werken. Voor de sector zelf is er ook veel werk aan de winkel. Wat is ons advies aan hen? Na een decennia Rutte-beleid wordt het tijd de uitgangspunten en de consequenties van de ‘botte bijl’ te heroverwegen en nieuwe beleidsdoelen en -instrumenten te ontwerpen. Welk nieuw elan wil de sector? Wij, Platform BK, doen een duit in het zakje.
Advies anno 2007
Een terugblik: Twee jaar geleden, als net aangetreden kernteam van Platform BK, namen Sepp Eckenhaussen en ik onze intrek in het katnoortje Woon- Werkpand Tetterode in Amsterdam. Onze taak werd, zo gesteld, richting te geven aan de organisatie, een gedegen visie te bepalen op het Nederlandse Kunstenveld en een programma uit te stippelen waarmee Platform BK de positie van de cultuurwerkers in Nederland zal verbeteren. Om onszelf in onze nieuwe positie te nestelen en te leren waar we precies aan waren begonnen – wat het krachtenveld was waarin we ons vanaf toen zouden begeven – hebben we als één van eerste dingen de boekenkast en archief op het kantoortje doorgespit. Naast alle jaarverslagen van het Mondriaan Fonds, de publicaties van Kunsten ’92, de publicaties Collectieve Selfie van BKNL vol met statistisch onderzoek over de staat van de kunsten en de kunstenaar in Nederland stond er één publicatie die in het bijzonder onze aandacht heeft gegrepen: ‘Second Opinion – Over beeldende kunstsubsidie in Nederland’. Deze publicatie is uitgegeven door het Fonds voor Beeldende Kunsten Vormgeving en Bouwkunst (BKVB) en de Mondriaan Stichting in 2007. Deze publicatie is een bloemlezing van visies op het destijds huidige cultuur- en subsidiebeleid, geschreven door instellings- en fondsdirecteuren, wetenschappers, curatoren, critici en kunstenaars. Het boek schetst een beeld van een kunstwereld die compleet onbekend voor ons oogde (wij zaten in 2007 nog op de middelbare school), namelijk een beeld van overdaad aan subsidiemogelijkheden voor individuele kunstenaars.
Deze ruime subsidiemogelijkheden voor kunstenaars zorgden ervoor dat kunstenaars konden experimenteren en hun praktijk konden ontwikkelen door kunstwerken te produceren waar vanuit de markt en het publiek geen directe vraag voor was. Een utopie, zouden cultuurwerkers van onze generatie tegen elkaar zeggen, maar opmerkelijk genoeg zijn de schrijvers heel kritisch op de wereld van deze subsidieluxe: het heeft gezorgd voor veel kunst van lage kwaliteit, maatschappelijk isolement van de kunstenaar, het ontbreken van urgentie in producties en presentaties en een kunstwereld die minder in staat is om haar eigen koers te bepalen. Onze sector is “een belangeloze speeltuin waar de strijd om inhoud en kwaliteit out of place is”[3], zo schrijft inderdtijd de fondsdirecteur van het BKVB Lex ter Braak. Met deze ondersteuning in de breedte waarbij de subsidies teveel op het aanbod (kunstenaarsondersteuning) en te weinig op de vraag (instelling, publiek) was gericht moest worden afgerekend. Het was tijd voor “hogere subsidie voor minder kunstenaars, zodat er werkelijk iets bijzonders gedaan kan worden en het niet langer het gelijkmatige systeem van ‘pappen en nathouden’ is”.[4] Wanneer we deze individuele kunstsubsidies afschaffen, zo was het idee, krijgt een een kleinere groep kunstenaars een stevigere marktpositie die zich weer kunnen meten aan internationale top, alsmede kunstinstellingen die midden in de samenleving staan in plaats van daarbuiten.
Dat Halbe Zijlstra zonder hoor en wederhoor vanuit het veld met de botte bijl door subsidiestelsel is gegaan – met name door het sociale kunstenaarsbeleid – is dus grotendeels onwaar. Dat de klap hard aankwam is een gemeenplaats, maar opmerkelijk is wel dat veel van de uitgangspunten van het Zijlstra-beleid ook in deze publicatie terug te vinden zijn.
De gevolgen zijn inmiddels ruim bekend: aan de verwennerij is een eind gekomen. In de tijd dat Sepp en ik ons installeerden, verdiende een gemiddelde cultuurwerker binnen de beeldende kunsten genomen 20.000 euro bruto per jaar. Voor autonome beeldende kunstenaars ligt dit beduidend lager. Zij verdienden ongeveer 14.000 euro bruto per jaar. [5] Zodoende was en is voor beeldmakers het inkomen uit de autonome kunstpraktijk vaak niet genoeg om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Sinds Rutte I is het aandeel kunstenaars in de samenleving alleen maar gegroeid, maar is hun positie er sterk op achteruit gegaan. Zij werken voor heel weinig geld in een zeer zorgelijke arbeidspositie in relatie tot opdrachtgevers. De realiteit van de huidige kunstwereld kan zich daarom moeilijk meten aan het beeld wat de schrijvers in 2007 schetsten, waarin een grote groep kunstenaars een sociaal vangnet hadden, wat nu juist ontbreekt. Gezien de huidige situatie van grote schaarste aan publieke middelen; hoe kan het dat juist de schrijvers van Second Opinion zo genadeloos met dit subsidiesysteem afrekenen?
Dat Halbe Zijlstra zonder hoor en wederhoor vanuit het veld met de botte bijl door subsidiestelsel is gegaan - met name door het sociale kunstenaarsbeleid - is dus grotendeels onwaar.
In de tijd dat wij aantraden als kernteam was gelukkig de opinie van beleidsmakers drastisch veranderd. De zorgelijke arbeidspositie van cultuurwerkers stond hoog op de agenda en er is in de afgelopen jaren ook flink geïnvesteerd in een eerlijke betaling van kunstenaars – enerzijds door de invoering van de Richtlijn Kunstenaarshonorarium en anderzijds de Experimenteerregeling van het Mondriaan Fonds. Dus meer verplichtingen en ook meer geld voor opdrachtgevers om kunstenaars een eerlijk honorarium te geven. Ook de taal en de opvattingen zijn anders. Dat schaarste, competitie en marktwerking zorgt voor kwaliteit en goed en gezond kunstenaarschap, is een opvatting die je nog weinig zult horen in de kunsten. Inmiddels hebben we het over solidariteit, inclusiviteit en over collectiviteit. De waarden van de Fair Practice Code (FPC) en de Code Diversiteit en Inclusie (Code D&I) zijn in de sector steeds meer genormaliseerd en zijn ze tot subsidievereisten verworden.
Toch zien we in de Cultuurmonitor van de Boekmanstichting dat het gemiddelde bruto inkomen van autonome beeldende kunstenaars sinds de invoering van de Richtlijn en de Experimenteerregeling nauwelijks gestegen is. We zien nog altijd een sector van vele werkenden in armoede, die alles behalve lui en verwend zijn, maar rennen van klus naar klus en waarin zij moesten hopen dat ze elke maand net genoeg binnenhalen om hun huur te betalen en om hun praktijk te kunnen voortzetten. De invoering van de culturele codes heeft dus nog altijd geen zoden aan de dijk gezet als het gaat om het verbeteren van de zorgelijke inkomenspositie van cultuurwerkers. Een grote oorzaak hiervan is dat de afgelopen kabinetten niet genoeg in kunstinstellingen hebben geïnvesteerd, waardoor zij niet genoeg middelen hadden om aan de eisen van Fair Practice Code en de Richtlijn Kunstenaarshonorarium te kunnen voldoen.[6] Dit is echter niet het enige. Nog altijd ontbreekt er in dit debat een stem over de herinvoering van sociaal kunstenaarsbeleid.
De vraag is dus in hoeverre we de opvattingen van deze van fonds- en instellingsdirecteuren uit 2007 achter ons hebben gelaten in het huidige cultuurbeleid. Staat een deel van dit advies, en daarmee de negatieve opvattingen over inkomensondersteuning voor kunstenaars, nog steeds overeind? En in welk opzicht remt dit ons om tot een daadwerkelijk afdoende oplossing voor de arbeidsmarktpositie van kunstenaars te komen? Het is daarom noodzakelijk om de opvattingen uit 2007, die ten grondslag liggen aan de huidige problemen in de kunstwereld, weer opnieuw voor het voetlicht te brengen; om op die specieke punten een alternatief voor te stellen en de diagnose van toen bij te stellen; een nieuwe Second Opinion, of juist een First Decision, zoals cultuursocioloog Pascal Gielen destijds voorstelde.[7]
Sinds Rutte I is het aandeel kunstenaars in de samenleving alleen maar gegroeid, maar is hun positie er sterk op achteruit gegaan.
(Geen) geld voor individuele kunstenaars
De schrijvers van Second Opinion bepleitten niet dat het beschikbare geld voor de individuele kunstenaars uit de sector moest verdwijnen. Dit moest juist bij de instellingen terechtkomen. Zo vond Lex ter Braak dat de kunstenaar minder gericht en afhankelijk van de overheid moest worden en juist dat de instellingen meer beschikking over productiebudgetten moesten hebben. De rol van instelling als opdrachtgever moest worden vergroot, mits ze de kunstenaar goed betalen. Ook Gitta Luiten, indertijd directeur van de Mondriaan Stichting, bepleit in hetzelfde boek: stop met het ondersteunen van individuele kunstenaars en “beleg het budget bij een beperkt aantal musea en presentatie-instellingen als (geoormerkt) productiebudget”[8] waar mensen met verstand toezien dat het geld van de belastingbetaler goed wordt besteed en er tentoonstellingen worden gemaakt waar de samenleving daadwerkelijk behoefte aan heeft. Anno 2021 is er inderdaad veel minder geld voor aanbod, namelijk subsidiestromen die direct voor individuele kunstenaars zijn bestemd. Voor instellingen zijn echter de inkomsten gemiddeld genomen nauwelijks veranderd. (Let wel: waar voor BIS-instellingen er de afgelopen vijf jaar elk jaar meer geld beschikbaar was, geldt voor niet-BIS-instellingen vaak het tegenovergestelde). De werkbijdragen van het Mondriaan Fonds voor beeldend kunstenaars zijn in de afgelopen jaren, geheel volgens de wens van de schrijvers destijds, sterk gedaald: van 86 miljoen euro in 2001–2004 naar 35 miljoen euro in 2013–2016. In het jaarverslag van 2020 van het Mondriaan Fonds lezen we dat de totale som van werkbijdrage voor individuele kunstenaars nog maar 9,3 miljoen euro bedroeg.
In de kern zijn de schrijvers van Second Opinion zo verwikkeld in een fundamentele discussie: het sociale kunstbeleid waarmee kwetsbare werkenden meer bestaanszekerheid kan worden gegeven binnen een harde marktrealiteit en weerbarstige arbeidsmarkt staat lijnrecht tegenover de opvatting dat kunstsubsidie is bedoeld om exelentie en talent te motiveren. In het laatste geval is kunstsubsidie, of juist het ontbreken daarvan, bedoeld om kunstenaars een internationale toppositie binnen de internationale forums en markten van de kunstwereld te laten verwerven. Dan kan slechts een enkeling op ondersteuning rekenen – niet in de vorm van zak geld en vertrouwen dat het op een goede manier wordt besteed, maar in de vorm van ‘gestimuleerde aansluiting bij kunstinstituten en de markt’ onder toeziend oog van gewichtige personen in de sector.
Het is niet mijn bedoeling om hier deze twee ideologische perspectieven uit elkaar te trekken en tegenover elkaar te stellen. Het is zinvoller om de gevolgen van dit denken te bespreken en over het voorschijdend inzicht binnen de sector. Ideologische ideeën hebben immers effect op beleid en beleid heeft gevolgen in de realiteit. Het is daarom vooral zinvol te praten over hoe de kunstsector nu omgaat met het ‘exclusie-beleid’ dat voortkomt uit het streven naar kwaliteit: dat het zou moeten gaan over het talent van enkelen. Welliswaar programmeren instellingen nu meer inclusief en trachten zij ook hun personeelsbestand minder mannelijk en minder wit gedomineerd te maken. Dit betekent echter niet dat we terug zijn bij ‘kunstenaarsbeleid in de breedte’. De groep kunstenaars die nu kan rekenen op bestaanszekerheid is wellicht wel iets diverser, maar niet breder. Aan de voorkant viert het instituut inclusie, maar nog altijd voert aan de achterkant schaarste, competitie en marktwerking de boventoon en is de bestaanszekerheid van de kunstenaar grotendeels afhankelijk van of je aansluiting vindt bij de instellingen, de markt en degene die dit aldaar bepaalt. De grote vraag is dus of de waarden van de Fair Practice Code, de Code Diversiteit&Inclusie en de verbetering van de kwetsbare arbeidsmarktpositite zonder sociaal kunstbeleid kunnen worden gerealiseerd; wanneer dus alle macht en middelen voor deze verandering en verbetering grotendeels bij de instellingen ligt, in plaats van bij de kunstenaars. In onze ogen niet. Niet zolang kunstenaars niet zelf ook over de middelen kunnen beschikken om zichzelf te emanciperen, maar hiervoor afhankelijk blijven van een handjevol instellingen en andere opdrachtgevers, die vaker niet dan wel goed betaald werk voor je hebben. [9]
Aan de voorkant viert het instituut inclusie, maar nog altijd voert aan de achterkant schaarste, competitie en marktwerking de boventoon en is de bestaanszekerheid van de kunstenaar grotendeels afhankelijk van of je aansluiting vindt bij de instellingen, de markt en degene die dit aldaar bepaalt.
De gevolgen van het exclusie-beleid – een pijnlijke diagnose
De problematische gevolgen van het afschaffen van het sociale kunstenaarsbeleid, maar ook de noodzaak voor de herinvoering ervan, moet worden bijgestaan met meer voorbeelden uit de praktijk, maar ook met cijfers. De Sociaal Economische Raad het CBS en de Boekmanstichting hebben afgelopen jaren veel werk gemaakt om de gevolgen in de vorm van benarde arbeidsomstandigheden in de kunsten in kaart te brengen.[10] In al dit onderzoek is er echter niet gekeken naar de ‘gender pay-gap’. We weten dat ongelijkheid bestaat, maar deze kennis komt met name voort uit onderzoek, onthullingen en getuigenverslagingen uit de sector over (sociale) onveiligheid van werkenden op de werkvloer van culturele instellingen en het kunstvakonderwijs. [11]Hierin wordt gesproken over een duidelijk verband tussen economische precariteit van werkenden, het exclusie-beleid in kunst en de onveiligheid van vrouwen en kunstenaars in de LHBTQIA+-gemeenschap, van kleur en/of migratie-achtergrond binnen de kunstinstellingen. Het instituut European Institute of Gender Equality (EIGE), onderdeel van de EU, wees op het feit hoe tijdens de corona-crisis de kwetsbaarheid van vrouwen en andere minderheden zijn blootgelegd. De impact van crises zijn nooit gender neutraal. Vrouwen in de cultuur werken vaker in tijdelijke- deeltijd- en losse contracten dan mannen. Dit wordt verergerd wanneer deze sociale en politieke positionaliteit wordt gekruist met andere marginaliseringen zoals racialisatie, (fysieke) beperkingen en lage sociaal-economische status. Tel alle weggevallen opdrachten, het ontbreken van een sociaal- economisch vangnet en de invoering van de partnertoets bij de TOZO hierbij op en de zorgelijke afhankelijkheidsrelatie van vrouwen spreidt zich nog prominenter voor ons uit. Zo heeft het stimuleren van talent van enkelen en zodoende Nederlandse kunstenaars met een potentieel grote internationale staat van dienst natuurlijk wel een waarde, maar de vraag is tegen welke prijs?
Allereerst moet worden genoemd dat de oorzaak van deze problemen niet louter in de inkomenspositie van werkenden in de kunst te vangen zijn. Ook ontbreekt het bij veel kunstinstellingen aan een goede infrastructuur en gedegen organisatorische expertise om klachten over onveiligheid en machtsmisbruik op de werkvloer in goede banen te leiden en hieraan gevolg te geven.[12] Daarnaast spelen schadelijke mythes van het autonome, authentieke en avant-gardistische genie een grote rol. [13] Toch is een gedegen cijfermatig onderzoek naar de economische oorzaken van sexueel geweld en machtsmisbruik een eerste en noodzakelijke stap voor het uitwerkern van duidelijk actieplan om dit tegen te gaan. Een belangrijke inspiratiebron hierin is het rapport Towards gender equality in the cultural and creative sectors geschreven door een commissie van de Europese Unie met daarin talrijke aanbevelingen over “de rol die cultuur speelt bij het bevorderen van gendergelijkheid en, nog belangrijker, hoe gendergelijkheid binnen de culturele en creatieve sectoren (CCS) kan worden bereikt.”[14] Ook hierin staat dat cijfers dè voorwaarde zijn voor tegengaan van genderongelijkheid, de afhankelijkheidsrelatie van deze minderheid ten opzichte van de meerderheid, en daarmee kwetsbaarheid voor seksueel geweld en machtsmisbruik in de kunsten.
Afgelopen jaar is een eerste stap is hierin gezet: het vorige kabinet en de vorige Minster van OCW wisten van deze problematiek en gaven de Raad van Cutluur de opdracht onderzoek te doen naar wat er in de sector “mogelijk is ter voorkoming, signalering, stoppen en het tijdig bieden van passende hulp aan slachtoffers” van seksueel geweld en machtsmisbruik, te beginnen bij het kunstvakonderwijs. [15] Hiervoor is nu een speciale commissie aan het werk, die in nauw contact met het veld tot een goed advies voor het nieuwe kabinet en ministerie tracht te komen. Wat ons betreft krijgt een statistisch onderzoek naar de gender pay gap een prominente plek in dit advies voor het nieuwe kabinet. De volgende stap is de herwaardering van de positieve aspecten van sociaal kunstenaarsbeleid, om vorm te geven aan nieuw beleid dat sociale zekerheid biedt in een sterk geflexibileseerde sector. Daarnaast moeten deze budgetten worden gekoppeld aan beleidsdoelen rondom diversiteit en inclusie. Het is namelijk niet te verkopen dat de overheid slechts de opdracht en het vertrouwen geeft aan kunstinstellingen voor het realiseren van diversiteit en inclusie, als deze instellingen daar in het verleden juist aan het tegendeel zo hebben bijgedragen. Waarom geven we niet ook de middelen aan de kunstenaar zelf? Of leeft hier dan toch nog steeds de angst dat zij op hun gat gaan zitten, de strijd om zichtbaarheid staken en teruggaan naar hun ‘belangeloze speeltuin’?
Waarom geven we niet ook de middelen aan de kunstenaar zelf? Of leeft hier dan toch nog steeds de angst dat zij op hun gat gaan zitten, de strijd om zichtbaarheid staken en teruggaan naar hun ‘belangeloze speeltuin’?
Diversiteit en inclusie realiseren, betekent vertrouwen in kunstenaars stellen
Om tot een oplossing voor de arbeidsmarktpositie van kunstenaars te komen, betekent dat wij het cynisme van Second Opinion achter ons moeten laten en opnieuw kunstenaars moeten leren vertrouwen. Dit betekent ook dat er meer mogelijkheiden voor hen moeten komen waardoor zij meer opdrachten en (cultureel) kapitaal gezamenlijk naar zich toe kunnen trekken, zonder de tussenkomst van instellingen. Dit zou natuurlijk in je eentje kunnen, maar er moeten ook meer mogelijkheden komen om gezamelijk te kunnen optrekken, in de vorm van werkbeurzen voor kunstenaarscollectieven. Zo kunnen er meer subsidieregelingen worden ontworpen die zich richten op het initiatief van de kunstenaarscollectieven. Op die manier kunnen zij gezamenlijk naar een instellingen stappen met hun plannen en budgetten, de instelling faciliteert dit vervolgens. Daarnaast betekent gezamenlijk optrekken meer organisatiekracht en meer onderlinge solidariteit. Zo wordt de emancipatie van kunstenaars niet slechts afhankelijk van het beleid van instellingen, maar ook van de zeggenschap en het initiatief van deze gemeenschap zelf – die zich reeds in allerlei solidariteitsorganisaties en collectieven organiseren.[16] Dit is slechts een van de vele stappen die de overheid kan nemen, maar wel een stap waarmee kan worden afgerekend met scheve machtsverhouden tussen instellingen en kunstenaars, het gebrek aan initiatief binnen de sector om meer diversiteit en inclusie te realiseren en de zorgelijke arbeidsmarktpositie van cultuurwerkers in het algemeen. Laten we binnen de sector samen optrekken voor het vormgeven van kunstenaarsbeleid met nieuw elan: een daadkrachtig beleid, op basis van duidelijke cijfers, met harde besluiten dat daadwerkelijk leidt tot een diverse en inclusieve sector – met de kunstenaars voorop. Wij kijken uit naar alle rapporten, beleidsplannen en jaarverslagen die we straks in onze boekenkast kunnen bijzetten.