Faith in art
Riette Wanders praat snel en bevlogen, iedere zin cirkelt om ‘het maken’ heen, het dingen doen, het materiaal, de techniek. Hoe ze studenten leert kijken, om te zien wat een smoeslijn is en een die er echt toe doet. ‘Ik begrijp de beslissingen die de studenten al tekenend nemen.’ Een lijn is te volgen als lafhartig, stoer, week of timide en daar praat ze over.
Zelf heeft Riette Wanders na een jaar de academie (mode in Arnhem) verlaten, een van haar helden Francis Bacon was immers ook niet naar school geweest, het kan op eigen kracht. En zo trok ze de wereld in, naar New York, waar ze allerlei baantjes versleet maar geen enkel optreden miste van de bands die er toe deden, Sonic Youth, Husker Du, The Butthole Surfers. In Boston werkte ze in een pornowinkel. Naar Egypte. Van het een naar het ander, vaak zonder geld en ‘het was niet altijd leuk’, zegt ze nu.
Ze leefde om te ontregelen, vanuit het idee dat ze eerst naar de bodem moest zakken om vervolgens weer los te komen, op te stijgen. Eerst de drek, die laag op het asfalt waar de zwervers slapen en waar anderen met ferme pas over heen lopen op weg naar hun werk. Ze leeft het leven the hard way. Haar hoofd koesterde dromen over een totaal-leven dat beeld wordt, in performances, lp hoezen, muziek, films, een beeldtaalexpres die door het leven raast. Ze tekende, schilderde, al was haar kleurgevoel discutabel, ze speelde in een band en werd bewonderd door een kleine schare fans.
Een serie kleine zwarte krijttekeningen hangt keurig geordend op de muur, gruizig, donker, energiek. Ik kijk Riette aan.
‘Macht, sex en woede.’
‘Boos, ja ,ik was altijd boos.’
Tussen de zinnen over hoe ze de stof stikte en die grote lappen zeefdrukte tot een marimekko patroon, hoe ze spiegeltjes plakte op discokloten, drupt er toch af en toe een zin door, die iets fluistert over haar boosheid. Over het leven dat je eigenlijk altijd klem zet, catch 22.
‘Maar zegt ze snel: het werk ontstaat niet vanuit een illustratieve gebondenheid.’
‘Ja dat begrijp ik.’
‘Het zelf en wat je maakt zitten niet aan elkaar vast, een tekening is niet altijd een verlengstuk van die persoon.’
Ok.
The work is many things.
‘Extreem vanaf haar eerste hap adem’, zegt ze, maar ik moet denken aan de woorden in een verhaal van Isaak Babel: ‘Wil je mijn lichaam neem het dan, mijn vriend en mijn vijand, maar-waar vindt mijn ziel haar droom.’
In de tekeningen zie ik geen droom maar een nachtzwarte werkelijkheid.
Een vrouw heft vol plezier het glas, maar van onder af kruipen te lustige graaihanden omhoog, nog even en dan heeft ze het door.
Een vrouw leunt tegen een man maar die man zakt weg in het zwart en een schaduw kleeft aan hem. Toch zoekt ze zijn steun.
Een vrouw koestert de kat op haar schoot maar houdt voor de zekerheid toch de bril op die haar ogen verbergt.
Vanuit al dat zwart krijg ik niet duidelijk of die omhelzing een liefkozing is of toch meer een wurging. Zijn die armen betrouwbaar? Geen idee.
Een man met hoge hoed en een zonnebril, is de onbewogen toeschouwer, hooghartig kijkt hij naar al die vreemde buitenissige figuren.
Een soldaat schilt een appeltje.
‘Ik wil mensen graag naakt tekenen ’zegt ze. Naakt als ‘zonder kleren, naakt als ‘in hun ware aard’. Die aard is veranderlijk, De waarheid laat zich in ieder licht weer anders zien.’ Ze tekent met dunne krijtjes lijnen als zinnen.
Opnieuw Isaak Babel: ‘zinnen die ik als gedurfd bestempel, en wat gedurfdheid aangaat, die is, zoals bekend, een deugd, onder voorwaarde natuurlijk dat je je met deugdelijke wapens in de strijd werpt. In dat opzicht is gedurfdheid vanzelfsprekend een loffelijke eigenschap.’ Durf heeft ze in haar zoektocht naar de goede mens, met wie je kunt mee gaan en die net als jij recht is van rug en oprecht in zijn daden. Die je in zijn armen opvangt en de kat op schoot laat spinnen.
Ik kijk naar haar tekeningen, haar bloemen van uit elkaar vallende muffige verhuisdekenstof, waar treurige draden aan hangen, en naar de grote getekende liefdeszieke olifant. Hij zakt door z’n knieën van zieligheid. Als in een burleske cabaretvoorstelling komt de lafheid der mensheid voorbij paraderen, een vrouw ligt voorover gebogen terwijl een hyena in haar achterste wroet, hij heeft zijn hele kop erin gestoken en eet haar van binnenuit helemaal leeg. Is dat het leven?
Ik proef in haar gallige tekeningen de hunkering naar oprechtheid, mijn tong likt het zout op van de tranen die de olifant niet kan laten lopen, de vernedering van sex met een verdwenen geliefde maakt hem murw. Het individu heeft het in zich om de pijnlijke zaken onder tafel te moffelen, compromissen te sluiten, en genadeloos te handelen als hem dat beter uitkomt. Mensen zijn niet te vertrouwen en dus teken je tegen de stroom in.
Grote vellen papier vol losse vlinders, het papier wiegt, krimpt en de prachtige beestjes slaan hun vleugels uit naar de ruimte die groter is dan het papier. ‘Ik weet niets van vlinders, ik doe geen onderzoek naar soorten of naar het liefdesleven van de vlinder.’ Nabakov ving de vlinders in een netje, Riette creëert ze en laat ze los. ‘Vlinders, ik teken ze om hun onvermogen, om het stijgen en altijd weer dalen.’ En net als de lijnen komen de vlinders in vele gedaanten, als een strik, een haarbal, een pluimpje, een stippellijn (stiknaad) samen gebracht als een a- ritmisch behang.
Het atelier staat vol beelden van vrouwen die hun achterkant tonen, bottum up. Brutaal. Ongemakkelijk. Een witte bijna lichtgevende vrouw houdt het afgehouwen hoofd van een man in haar armen. Liefdevol. ‘Geen talent voor onderdanigheid’, schreef Belle van Zuylen ooit en in al dit werk wordt de onderdanigheid beproefd en weer uitgekotst.
Dicht bij huis ligt de inhoud van het werk, ergens in de biografie (in de ruimste zin van het woord) liggen de aanknopingspunten. In de zwijgzaamheid van de zeer christelijke omgeving lag de vraag naar goed en kwaad midden op tafel. Aan het eind van de middag vertelt Riette over haar vader die als achtjarige alleen in het huis werd achtergelaten toen zijn foute oorlog-ouders werden opgehaald. Als kleine jongen kreeg hij de haat over zich heen. De andere opa droeg zijn verzetsmedailles met trots. En daarbovenop hooverde het geloof dat iedere zondag zo duidelijk wist te preken wat goed is en kwaad.
“(…) I have faith in art, and indeed a great faith. I have arrived at a stage in life that I find particularly pleasant, since having seen almost everything that needs or must be seen in order to formulate one’s judgement on things, to sort out one’s vision on human beings, I am neither blasé nor exhausted, nor tired. I have all my teeth, my kidneys are solid enough to carry out their functions and I have such a great love of life that it seems to me every morning as if I am reborn (…). “ Letter from Félicien Rops to Edmond Picard, 1878
In PS projectspace is het werk van Riëtte Wanders te bezichtingen in the tentoonstelling: ‘THE CEILING IS MOVING’ 1 December 2013 – 12 January 2014