Dit is het. Meer niet
Ik ben pas gaan leven toen de dood in mijn leven kwam. Niet schrikken, dit gaat goed aflopen. Tot de dood in mijn leven kwam, zat een onbepaald verlangen naar iets beters, iets verders, in de weg. Ik zou mensen ontmoeten, veel intrigerender dan ik kende. Ik zou in werelden belanden, veel spannender. De ondempbare put van het vage verlangen. Gevierd worden, deuren die opengaan, actrices, zwoele nachten. Ik overdrijf misschien een beetje, geen mens die niet begrijpt wel waar ik op doel. Operazangeressen, schijnwerpers!
Op zich niets mis met zo’n verlangen, je moet toch érgens naar uitzien. Maar het is een medaille met een achterkant. Wat ik ook meemaakte, wat ik ook ondernam, het telde niet, het zonk allemaal in het niet bij wat me nog te wachten stond. Tot het zover was, verveelde ik me. En ik bleéf me vervelen. Ik hing onderuit in stoelen en gromde iets onverstaanbaar terug als er een vraag of een verzoek kwam. Overal te beroerd voor. Sommigen zal dat bekend voorkomen.
Wat is in hemelsnaam een dynamisch bestaan? Vraag het aan mensen die er een leiden. Het valt tegen, zeggen ze. Als het aan hen lag zouden ze het liefst thuis zitten op de bank, een bord boerenkool met een kuiltje sju op schoot. Het is een cliché en het is waar.
We weten allemaal dat we sterfelijk zijn. Maar niemand die daarbij stilstaat, ik tenminste niet. Om me heen zijn al heel wat mensen doodgegaan, even oud als ik. Hoe vaak ben ik er de afgelopen jaren niet aan herinnerd dat iedereen eraan zal moeten geloven, en hoe lang heeft het geduurd voor het werkelijk tot me doordrong. Sla de krant open, zet de televisie aan: ze gaan bij bosjes. Maar iedere keer gingen ‘s morgens mijn ogen weer open en daar kwam weer zo’n dag waar er eindeloos veel van leken te zijn. Tijd, ik sprong ermee om of het niet op kon. Lichaam, alsof het niet kapot kon. Eerst moesten er in mijn naaste omgeving een paar mensen dood. Ik heb foto’s van ze waarop ze naast me staan. Met net zo’n overwoestbaar lichaam en net zo’n eeuwigheid voor zich als ik. Eerst een vriend, en nog een, toen mijn zus, ze was achtendertig, en een jaar later stierf mijn vader. Pas toen begon het me te dagen. Dit is het. Meer niet. Dit is wat het is. Hiermee al het ik het moeten doen. Voor zolang als het mag duren. Dat het bij nader inzien heel wat is, wat het is.
In die tijd belandde ik ergens in Duitsland op een groepstentoonstelling, mijn foto’s hingen daar ook. Nu ga ik wat meemaken dacht ik (helemaal uitroeien doe je het verlangen naar meer nooit). De internationale kunstwereld en ik hoor erbij! Mooie, goedgebekte vrouwen! Achter een groot landhuis stonden ze in een grote tuin, in de ene hand een glas, in de andere toast met iets fijnproeverigs erop. Ik kende natuurlijk niemand. Behalve snel verveeld ben ik ook verlegen, was ik even vergeten te vertellen. Normaal ben ik niet verlegen, alleen op de momenten dat ik het niet wil zijn, ben ik het. Veel gesprekken heb ik niet aangeknoopt, daar in die tuin, maar de mensen die ik gesproken heb, ik vond ze maar zozo. Die praatjes over kunst. Die namen van beroemdheden die om de haverklap vielen. Als ze het niet over nóg grotere kunstenaars hadden, hadden ze het over zichzelf. Noem mij één kunstenaar die het niet met zichzelf getroffen heeft. Het was dat ik een goed boek bij me had, anders had ik me stierlijk verveeld. Iedereen bleef slapen in het grote landhuis, ik ook, ik moest wel, het was inmiddels erg laat geworden en van de zenuwen had ik nogal wat gedronken, 400 kilometer terug naar Amsterdam rijden was er niet bij. Ik zag er vreselijk tegenop die nacht mijn ogen dicht te doen om ze de volgende morgen te openen om en weer zouden diezelfde kunsttypes voor mijn neus staan. In diezelfde tuin. En maar praten over kunst en internationale bestemmingen. Na het ontbijt wilde ik ervandoor gaan, maar ik werd tegen gehouden. Er moest nog worden gevoetbald, de kunstenaars tegen elkaar. Gevoetbald? Wat een flauwekul. Ik probeerde alsnog mijn snor te drukken, maar ze duwden me een paar kicksen in mijn handen en sleepten me mee naar een veldje.
Ik trek de kicksen aan, stap op dat veld, krijg een bal toegespeeld, geef er een knal tegen en ik ben verkocht. Vanaf die dag heb ik elke week gevoetbald, griepjes, vakanties en blessures daargelaten. Niets dat je zo bewust van je lichaam maakt, als een uur achter een bal aanrennen. Dat je bestaat, dat je lichaam het doet. Die vermoeidheid, dat gloeien, heerlijk. Nergens aan kunnen denken behalve die bal. Het is wat laat om aan voetbal te beginnen op je zesendertigste, ik zal er nooit goed in worden. Competitie speel ik niet. Er is een hobbelig grasveldje in Amsterdam, daar voetbal ik met tien, twaalf vrienden tegen elkaar. Er wordt heel wat op me gekankerd, soms maakt de bal wel erg vreemde capriolen nadat ik hem heb geraakt. Een keer heb ik een langere periode niet kunnen spelen, het zag ernaar uit dat ik eraan zou gaan, weer die dood. Het is een ziekte die altijd de kop op kan steken, hij kan twintig jaar wegblijven, hij kan altijd wegblijven, je weet het niet. Vijf weken na de operatie speelde ik weer voetbal met de jongens. Ik schoot er meteen twee in. Ik die anders zo weinig scoor, hooguit tien per jaar. Bestaat er een God of niet? Dat dacht ik ook. Zo simpel is het nou. Meer heb je niet nodig. En waar had ik het allemaal aan te danken. Aan de kunst. Aan dat eerste partijtje, die ochtend na het ontbijt in Duitsland.