De troost en de vreemden
Hoe heette ik?
Ik weet het niet meer, net zoals ik het niet wist toen ik op 29 november 2007 om twaalf uur ‘s middags werd opgenomen. Het enige dat ik wist was dat ik mij op die dag moest melden bij het Dorine Chaikin Institute, op de Pappelallee nummer 15 in Berlijn.
‘Welkom terug,’ zei de arts. Het was dokter Dorine Chaikin zelf. Ze had de professionele, geduldige houding van iemand die beseft dat de ander minder van de situatie begrijpt dan zij, maar precies weet hoe daarmee om te gaan. Ze had een dossier voor zich. Mijn dossier.
Ze vroeg of ik nog wist wie ik was. Het speet me dat ik op deze vraag geen bevredigend antwoord had, alhoewel ze dat ook duidelijk niet had verwacht.
‘Herken je die-en-die?’ vroeg ze terwijl ze naar een andere patiënt wees. Opnieuw moest ik het antwoord schuldig blijven. Maar dat gaf niet, stelde ze me gerust. Het was goed dat ik er weer was. Ze vertelde me dat ik leed aan dissociatieve amnesie: geheugenverlies veroorzaakt door gebeurtenissen die mijn psyche ernstig hadden beschadigd en verward.
Met een zweem vermoeidheid gaf ze me mijn naam. Ze verzocht me dringend die goed te onthouden. Met angst in mijn hart begon ik mijn naam bij mezelf te herhalen als een mantra, doordrongen van het gemak waarmee hij me elk moment weer zou kunnen ontglippen. Ik voelde hoe ik transformeerde in een patiënt, afhankelijk van de dokter die beter wist wie ik was dan ikzelf.
Dokter Chaikin liet me ophalen door een zuster die mijn arm pakte en me mee nam naar achteren. Onderweg werd ik door alle medisch personeel hartelijk begroet. Ze zwaaiden, aaiden mijn schouder, gaven me vriendelijke kneepjes. Ze raakten mij aan, want ze kenden mij. Ik moest mijn spullen afgeven en me achter een kamerscherm uitkleden. Ik kreeg een groezelig hemd en een paar ongelijke sokken met gaten. Het hemd strekte maar net tot over mijn kruis, en ik vroeg bedeesd of ik nog iets aan mocht. Ik kreeg een extra rokje dat tot halverwege mijn dijen reikte. Gelukkig had ik mijn benen net geschoren.
Ze brachten me naar mijn bed. Ik kroop erin en vouwde de lakens om mij heen. Het beddengoed rook muf, naar iemand anders. Naast mijn bed stond een nachtkastje met een bol televisietoestel waarop educatieve filmpjes werden vertoond over het handhaven van de persoonlijke hygiëne en andere goede gewoontes.
Ik observeerde mijn medepatiënten. Sommigen leken het personeel goed te kennen en voerden geanimeerde gesprekken, anderen lagen net als ik in hun bed om zich heen te spiedden. Ik zag een aardig gezicht aan de overkant van de zaal en klom uit mijn bed om kennis te maken. Ik stelde me voor met mijn nieuwe naam, voor zo ver ik wist voor het eerst. Ook mijn medepatiënt kende zichzelf nauwelijks. Wat ons betreft konden we iedereen zijn. De antwoorden op alle gebruikelijke vragen -Wat doe je? Waar kom je vandaan? Hoe oud ben je? Hoe ben je hier terecht gekomen?- lagen open als onontgonnen raadsels. Met elke uitspraak konden we onszelf herscheppen, en een nieuwe identiteit smeden uit wat we maar voor handen hadden: onze fantasie, onze geheimste gedachten en ervaringen, waarheden en leugens geleend uit andere levens. We luisterden naar wat er uit onze beide monden kwam alsof we voor het eerst van ons leven een gesprek voerden.
Even later werden we opgeroepen voor gezamenlijke gymnastiek. We stelden ons op in een kring en volgden als zoete kinderen de bewegingen van de zusters. We draaiden rondjes, zwaaiden met onze armen, bogen naar voor en naar achter en zongen hoofd-schouders-knieën-teen.
Ik maakte kennis met de bewaker, die met zijn strakke surveillerende blik eerder een dreigende dan een beschermende aanwezigheid vormde. Hij vertrouwde me toe dat ik moest oppassen voor Werner, een onschuldig ogende medepatiënt met een naïeve, verheugde gezichtsuitdrukking. Werner kon elk moment omslaan, waarschuwde de bewaker. In zijn huidige toestand was hij zachtaardig en vrolijk, maar hij kon transformeren in een buitengewoon agressieve en paranoïde figuur en zich onberekenbaar gedragen.
Er werd een opvoering aangekondigd. Enkele zusters hadden een kerststukje voor ons ingestudeerd. Ze droegen kerstmutsen en zongen een liedje met bijpassend dansje. De bewaker trad op als kerstboom, en Werner droeg een groot gewei en speelde voor eland. Omdat de rek uit het elastiek van zijn pyjamabroek was, moest hij die met één hand ophouden. Telkens als de choreografie van de kerstopvoering vereiste dat hij een poortje of pirouette maakte, moest hij zijn broek even loslaten en konden wij zijn edele delen in volle glorie aanschouwen, want hij droeg geen onderbroek.
De uren die volgden passeerden in een roes. De tijd leek opgeheven, opgelost in een stroom verwikkelingen met vreemden die steeds vertrouwder werden. Af en toe was er een gezamenlijk programma: groepstherapie, een maaltijd, een gemaskerd kringgesprek. Dan viel de groep weer uiteen in plukjes die spelletjes speelden, gesprekken voerden, dansten, stoeiden of flirtten. We fabriceerden associatieve tekeningen in een poging iets van onze voortvluchtige verledens op papier te vangen en schreven zonder vooropgezet idee verhalen volgens de methode écriture automatique, om ons onderbewuste te laten spreken. We bekeken een diashow met oude foto’s in de hoop dat de beelden ons geheugen zouden aanwakkeren.
Op een keer kwam Werner langs om een praatje te maken. Ik had gezien dat hij een fles had en daar af en toe een teug uit nam. Ik informeerde wat daarin zat en of ik ook wat mocht. Hij fluisterde dat alcohol strikt verboden in het instituut en dat we erg voorzichtig moesten zijn: als de bewaker patiënten betrapte met drank zwaaide er wat. Even later kwam hij terug en ging op de rand van mijn bed zitten, bood me een slok aan en begon mijn blote benen te aaien. Hoewel hij niet onaantrekkelijk was, werd het me al snel te wellustig zo midden in de ziekenzaal. Ik verwijderde zijn hand, en hij verdween weer met zijn fles.
Opeens was er opschudding. Geschreeuw en lawaai van omvallende spullen. Nu klonk er wel vaker plotseling een ijselijke kreet, maar dit keer was het grimmiger. Plotseling tuimelde Werner door de ruimte met een kluwen verpleegsters en artsen achter zich aan. Het duurde niet lang of hij lag overmeesterd op de grond, zo’n anderhalve meter bij mij vandaan. Een paar doktoren en zusters zaten boven op hem om hem neer te houden, en dokter Chaikin pinde zijn polsen vast op de vloer met haar enorme blokhakken. Ze maakte een spuit klaar om hem te injecteren. Werner kronkelde woest alle kanten op om zich los te wringen tot hij volkomen klem zat. Iedereen was stilgevallen en had zich omgedraaid om naar hem te kijken. Hij smeekte ons om hulp. We keken ademloos toe. Dokter Chaikin ontblootte de ader van Werner en stak de naald erin, drukte de vloeistof uit de spuit in zijn arm. Werner werd slap. Ze voerden hem af.
Ik had geen vin verroerd. Per slot van rekening zat ik in een theaterstuk. Of eigenlijk, in de woorden van Signa, de makers: een performance-installatie. Ik was publiek. Participerend publiek weliswaar, maar toch.
Niettemin vroeg ik me af, of deze onzachtzinnige vernedering van Werner niet iets te ver ging. Was dit nog voldoende fictief om toeschouwer te kunnen blijven? De agressie was levensecht, net als de naald. Terwijl ik uiterlijk roerloos bleef, buitelden de tegenstrijdige gedachten in ijltempo door elkaar heen. Werner was een personage, suste ik mijzelf: het was maar spel. Ik wist toevallig dat hij gespeeld werd door de Oostenrijkse Arthur Köstler, die samen met zijn Deense echtgenote Signa Sørensen het performance-installatiegezelschap Signa leidt.
Maar was het niet ook binnen het spel van belang om voor iemand op te komen? Ik kon mijzelf wel met allerhande redeneringen vrijpleiten, maar mijn medeplichtigheid was een feit. En die van de andere aanwezigen ook, want niemand had geprotesteerd. We waren kennelijk geen van alle in staat of van zins om de situatie te beïnvloeden. Waarom niet? Hoe zat onze groepsverlamming in elkaar? Na ruim tien zinderende uren te hebben doorgebracht in elkaars gezelschap en collectief high te zijn geraakt door de magie van het spel, lieten we Werner aftuigen zonder ook maar een kik te geven. Kennelijk waren we zo in de ban van het drama dat onze toerekeningsvatbaarheid was weggesmolten, of verdwenen in een mist van angst, ongeloof of wellust.
Laatst las ik over het onderzoek van de Amerikaanse sociale psychologen John Darley en Bibb Latané uit 1968 naar het zogenaamde ‘bystander effect’, waarbij een proefpersoon meedeed aan een experiment. Het ging om de reactie van deze proefpersoon op een gefingeerd ongeluk van een collega-deelnemer, in werkelijkheid een acteur. De proefpersoon schoot de acteur doorgaans meteen te hulp. Dezelfde test werd vervolgens in groepsverband gedaan, waarbij hetzelfde pseudo-ongeluk plaatsvond. In die opzet bleken de proefpersonen een stuk minder behulpzaam en slagvaardig. Ze keken eerst naar elkaar, de andere omstanders: wat deden zij? Er ontstond een situatie van verenigd afwachten. Blijkbaar wordt ieders eerste impuls om zich om een medemens in nood te bekommeren geremd door de aanwezigheid van anderen. De onderzoekers dachten dat het te maken had met de neiging om in een nieuwe situatie met onbekenden eerst op zoek te gaan naar de norm, het gepaste gedrag. We hopen dat anderen het voorbeeld geven van de juiste reactie. En omdat iedereen wacht wat de anderen zullen doen, blijft iedereen gegijzeld in passieve observatie.
Na een twaalfurige opname in het Dorine Chaikin Institute werd ik om middernacht ontslagen. In een afsluitend consult zei dokter Chaikin dat ik grote vooruitgang had geboekt, al was er nog een lange weg te gaan.
Eenmaal weer in de plunje van mijn oude ik gestoken reisde ik door voormalig Oost-Berlijn terug naar mijn logeeradres, met een kloppend hoofd van alle belevenissen. De stad kwam me voor als een schitterend decor vol belofte. De passanten op straat waren mijn potentiële tegenspelers, als we wilden konden we ons in elkaar verliezen in plaats van langs elkaar schampen. Ik keek naar hun gezichten, hun manier van bewegen. Hoe hadden zij hun persoonlijkheid in elkaar gelijmd, hun herinneringen en ideeën tot een identiteit gesmeed? En zouden we elkaar helpen als een van ons opeens onder onze ogen in nood zou raken? Ik durfde het nauwelijks meer te hopen. Toch wist ik dat zij net als ik waren, en vol ervaringen en gedachten zaten die me zouden kunnen verrassen of herkenbaar voorkomen. Zoals meestal koos ik automatisch voor de rol van passant in hun bestaan, net als zij dat andersom deden. Want wie heeft er tijd voor het risico van een ontmoeting met een onbekende? Dat doe je slechts bij uitzondering. In de context van een kunstwerk van Signa bijvoorbeeld. Dan blijkt het even makkelijk om vreemden te vertrouwen als om ze aan hun lot over te laten.