De machthebbers in de kunstwereld zijn talige mensen – een interview met Rob Sweere
“Ik begeef mij binnen de beeldende kunst omdat ik die keuze nou eenmaal lang geleden heb gemaakt. Ik dacht vroeger zal ik monnik worden of sjamaan? Maar beeldende kunst is voor mij de beste manier om mijn ideeën te manifesteren.”
“Het is een wonder dat ik nog werk heb”, zegt Rob Sweere (1963) lachend aan het eind van ons gesprek. Hoewel Sweere al sinds de jaren tachtig werkzaam is als professioneel kunstenaar, heeft hij aardig wat aan te merken op de kunstwereld. Hij is zelfs gaan twijfelen of het tijdperk van de beeldende kunst zoals wij dat kennen in Nederland misschien wel voorbij is. Sinds de jaren negentig leest hij geen kunsttijdschriften meer en in musea slaat hij routineus de zaalteksten over om vooral naar de werken zelf te kijken. Alles om de aandacht volledig naar de kunst te laten gaan en de ruis daaromheen te vermijden. Toch was hij bereid om een keer met Mister Motley in gesprek te gaan om zijn zorgen en ideeën te delen.
Sweere doorliep de kunstacademies in Breda en Arnhem en de Rijksakademie in Amsterdam en maakt veelal sculpturen in de openbare ruimte. Daarbij werkt hij regelmatig samen met zijn publiek zoals op openluchttentoonstellingen en festivals.
Je zoekt in je werk de verbinding op met mensen. Bijvoorbeeld door samen ergens naar te kijken zoals in het Silent Sky Project#, waarin je mensen over heel de wereld uitnodigt om samen naar de lucht te kijken. Via je Kwanokkels, een soort maskers, vraag je mensen om op een andere manier naar elkaar te kijken. Waarom is die verbinding zo belangrijk voor jou?
“Een van mijn uitgangspunten is dat een kunstwerk pas een kunstwerk is als iemand ernaar kijkt en er een verbinding mee aangaat. Anders is het gewoon een ding, een materieel object. Ik zie het kunstenaarschap daarbij ook als een maatschappelijke positie. Je kunt het vergelijken met de hofnar van vroeger. De hofnar is degene die wel alles volgt maar geen directe belangen heeft in de macht en daardoor de ruimte heeft om te zeggen wat iedereen denkt maar niet durft te zeggen omdat zij wel belangen bij de macht hebben. Het is dus een vorm van in de maatschappij staan maar tegelijkertijd niet betrokken zijn bij het dagelijkse reilen en zeilen en de directe machtsuitoefening.
Als kunstenaar kun je dat doen door in je atelier te blijven en werk te maken dat je eventueel door een spleet naar buiten schuift. Dat is één manier. Een andere manier is om juist in de samenleving zelf te werken. Dus op straat in de openbare ruimte en met publiek. Dan ga je een hele directe verbinding aan. Ik probeer te reageren op de langere lijnen die tussen mensen leven en de onderbuikgevoelens die bij hen leven. We hebben natuurlijk het dagelijkse breaking news maar waar hebben mensen eigenlijk behoefte aan? Wat is datgene waar ze misschien wel niet aan toekomen?
Een van de dingen die mij nu opvalt in onze neoliberale samenleving is dat niet voorzien wordt in een heleboel dieperliggende wensen en verlangens van mensen. We zijn ontkerkelijkt, de kerk als machtsinstituut is weg, maar hoe zit het met de vragen die mensen hebben over wie ze zijn en waarom ze zijn. Hoe zit het met hun levensvragen? Die vragen en gevoelens zijn er gewoon nog en ik probeer een vorm te vinden om mensen daaraan te verbinden. Eigenlijk met alles wat niet uitgesproken wordt. Kunst als uiting van het ongrijpbare.”
Je bedoelt een gevoel van spiritueel gemis na de secularisatie, dat ook wel het gebrek aan ‘grote verhalen’ wordt genoemd? Vroeger werden veel vragen over het leven beantwoord door de specifieke kerk of groep waar je nou eenmaal bij was aangesloten. Inmiddels is de Nederlandse samenleving onder invloed van het neoliberalisme hyper individualistisch geworden en word je geacht zelf de antwoorden op levensvragen te bedenken.
“Het gaat niet alleen over zelf de antwoorden moeten bedenken. Die zuilen gaven ook een gemeenschapsgevoel en identiteit. En ik denk dat we op dit moment in een gigantische identiteitscrisis zitten, juist door de hyper individualisering. Daardoor komen de uitgangspunten van mensen steeds verder uit elkaar te liggen. We zitten nu allemaal in onze eigen internetbubbel waar we voortdurend ons eigen gelijk kunnen krijgen. Dus als ik zeg dat zwart wit is dan kan ik daar een groep voor vinden die het met mij eens is. Zo zijn we bezig om allemaal onze eigen waarheid te creëren, maar als groep drijven we steeds verder uit elkaar en groeit de polarisatie.
Ik reageer in mijn werk op verlangens van mensen die niet aan de oppervlakte liggen. Dat komt omdat ik dat zelf natuurlijk ook mis. Ik heb het gevoel dat ik in een spirituele woestijn leef. Alles wat ik belangrijk vind bestaat niet meer in het dagelijkse bestaan. Het hyperconsumentisme of het maken van een super carrière heeft voor mij nooit gewerkt.”
Nu creëer je zelf kleine gemeenschappen, zoals bij het Silent Sky Project#. Je maakt je eigen verbindingen in deze “spirituele woestijn”.
“Ja, dat klopt. Waarbij het mij iedere keer weer verrast hoe makkelijk mensen mee willen doen en hoeveel fantastische ervaringen het publiek achteraf deelt. We hebben als Atelier Sweere [met Ellen Boersma] ook een project gedaan dat heette Young Walking Trees, dat was voor jongeren van zestien tot eenentwintig. We organiseerden een hele dag met stilte-oefeningen in combinatie met het delen van hele persoonlijke verhalen. Ik vond het ongelofelijk om te horen welke verhalen deze jongeren allemaal hebben. Die delen ze normaal in hun klasomgeving nooit met elkaar. Dat was heel ontroerend.”
Dan komt een nabijheid naar boven die je normaal gesproken dus mist?
“Ja, of er in ieder geval minder is. Bij ons kapitalistisch systeem, waarbij iedereen ondernemer van zichzelf moet zijn, is het niet gunstig om je twijfels te delen of je verdriet en onzekerheid te tonen. Het is juist de bedoeling om onze kracht te laten zien, althans zo wordt dat gemotiveerd door media om ons heen. Je moet altijd maar de beste kant van je zelf laten zien.
Je moet je voorstellen: in Nederland hebben we zeventien miljoen mensen en die moeten allemaal een held zijn. Lang niet iedereen is, wil of kan een held zijn. Ik vind dat een hele geforceerde en duwende energie die maakt dat mensen hun gevoelige kant en hun angsten moeilijk laten zien. Voor de ontkerkelijking zag je dat die angsten en onzekerheden geïnstitutionaliseerd waren. Daarover werd verteld door de priester, dominee of dergelijken en zo werd dat gekanaliseerd. Maar nu moeten we dus allemaal een held zijn.”
Hoe vertaalt dit zich naar jouw kritiek op de kunstwereld?
“Je ziet het streven naar ‘een held’ zijn ook bij kunstenaars. De mythe van de kunstenaar is dat het een individuele, geniale geest is, tegelijkertijd zie je ook altijd modeverschijnselen. Ieder jaar ga ik naar de kunstbeurs om te kijken wat er nu in de mode is. Op dit moment is dat dus textiel en keramiek. En dan zie je ineens al die fantastische, geniale kunstenaars met hetzelfde materiaal werken. Dat vind ik raar. Waarom doe je dat ineens terwijl je dat vorig jaar nog niet deed? Ik zie daar een enorme wens tot conformisme in. Een wens om erbij te horen, en de angst dat als je niet conformeert dan lig je eruit. Dus we hebben enerzijds de mythe van het geniale individu en anderzijds de praktijk van kunstenaars die zich gedragen volgens mechanismes van groepsgedrag. Juist erbij willen horen en niet opvallen.
Op zich vind ik het wel goed dat die mythe van het individuele genie losgelaten wordt, maar je ziet nu wel hele krachtige stromingen in de kunstwereld die één kant op gaan. Je hoort erbij of niet. Dat vind ik lastig, ik zie mezelf toch meer als een vrijdenker en onafhankelijk. Ik zou willen zeggen de term moderne kunst zoals wij die kennen, die moeten we tot 2000 geven en dan houdt het op. Moderne kunst lijkt te horen bij de twintigste eeuw. Wat we nu doen dat is iets anders. Dat is geen moderne kunst, dat past niet meer bij die paradigma’s. Nu gebeurt er iets heel anders, ik weet niet eens of je het kunst moet noemen, het is een soort verbeelding van krachtige groepsverlangens.”
Klamp jij je dan niet vast aan een ouderwetse, hele individualistische gedachte? De hofnar ten opzichte van de macht die zich buiten het grotere geheel plaatst?
“Ik heb een bepaald gevoel van waarde bij kunst en dat waardegevoel zit voor mij niet bij de dagelijkse gang van zaken, bij activisme of onderzoek doen. Ik vind juist beeldende kunst interessant waarbij kunstenaars op een bepaalde manier hun analytische vermogen, intuïtie en gekheid inzetten. Ik ben geïnteresseerd in de lange lijn. En die verhalen gaan echt over duizenden jaren heen. Dan kom je uit bij filosofie of misschien spiritualiteit. Die lange lijn combineer je met een dagelijkse intuïtie. Die intuïtie is iets wat je niet in taal kunt zeggen en niet kunt uitleggen. Het past niet in een wetenschappelijk paradigma maar is gewoon wat in iemands systeem zit, het is iemands persoonlijke handschrift.”
Je vertelde me eerder dat je in de kunstwereld van vandaag een dominantie van mensen ziet die vanuit taal met kunst bezig zijn. Kan je hier meer over vertellen?
“Dat gaat ook over machtsstructuren. In Nederland hebben we niet echt een koopmarkt waarbij een kunstenaar een kunstwerk maakt dat vervolgens gekocht wordt door een particulier, dat gebeurt niet zo veel. In plaats daarvan hebben we een financieel systeem voor de kunst dat vanuit beleid en de politiek komt via subsidies. Die subsidies worden bedacht door mensen die een academische opleiding hebben gevolgd en beleid voeren door te vergaderen en stukken te schrijven. Om erachter te komen aan wie ze subsidie moeten geven willen ze plaatsjes zien maar ook tekst. Daarvoor is een tussengroep ontstaan: de curatoren. Dat zijn ook academici en zij zijn ook talig opgeleid waardoor zij heel goed kunnen communiceren met de beleidsmakers en opschrijven wat zij willen horen.
De curatoren hebben sinds het eind van de twintigste eeuw steeds meer macht gekregen want zij konden samen met de beleidsmakers de budgetten gaan beheren en dusdanig invloed uitoefenen op de tentoonstellingen dat de beleidsmaker ook nog blij is met de inhoud. Daardoor drijven de subsidies steeds verder van de kunstenaar af en hebben we een situatie gecreëerd waarbij de curator de plek van de kunstenaar inneemt. De curator bedenkt een verhaal en zoekt daar ‘illustraties’ bij die de kunstenaars vervolgens moeten leveren. De kunstenaars vullen dus enkel het verhaal in met hun ‘plaatjes’.
Curatoren zijn vaak academici en in de academische wereld is onderzoek erg belangrijk. Dat hoort nou eenmaal bij de wetenschap. Ik zie dat ook bij mijn kinderen, zij zijn wetenschappers en doen dus research. Curatoren en kunsthistorici zijn dat onderzoek doen gaan propaganderen en vervolgens zijn de kunstenaars gaan zeggen: ‘Oh, dan ga ik ook onderzoek doen! Mijn onderzoek is superbelangrijk.’
Dit heeft geleid tot een situatie waarbij de curatoren de kunstenaars zijn geworden die tegen de kunstenaars zeggen: ‘ik ben vooral geïnteresseerd in jouw research’. Het beeld komt dan nog ergens achteraf erbij. De daadwerkelijke reden waarom een kunstenaar werkt, visuele beelden maken, is op de achtergrond komen te staan. Daardoor maak ik nu mee dat ik regelmatig naar tentoonstellingen ga en achteraf aan collega’s vraag of zij nog iets gezién hebben? En dan is het antwoord bijna altijd ‘nee’. Tentoonstellingen worden een soort afvink-lijstjes. Je snapt als bezoeker het narratief van de curator en vervolgens loop je langs de kunstwerken en snap je bij elk kunstwerk hoe het in het grotere verhaal past en dan loop je naar buiten. Maar je hebt niets écht gezien.”
De kunstwerken zijn instrumenteel aan het verhaal van de curator?
“Ja, en ik begrijp het allemaal wel dus ik kan alle onderdelen afvinken. Maar dat is niet waarom ik kunst interessant vind. Beeldende kunst is interessant omdat het vormeloze zaken, zoals intuïtieve, filosofische, spirituele en conceptuele gedachtes, omzet in materie. Die materie kan een foto zijn of een schilderij of sculptuur maar het gaat om die omzetting. Dat werkelijke omzetten kan helemaal niet. Dat maakt het juist interessant. Op het moment dat je iets in materie zet raak je van alles kwijt van die meer subtiele abstracte wereld en ontstaat er een spanningsveld. Echter als je dat goed doet als kunstenaar dan gebeuren er dingen die jezelf ook niet had verwacht en wordt het werk voor de toeschouwer multi-interpretabel. Terwijl als je een abstract idee zo goed mogelijk probeert uit te leggen en daar een beeld bij maakt dan kan ik als kijker alleen maar zeggen: ‘Ja, dat is goed uitgelegd.’ Maar dan is er niets gebeurt, er is niets te zien. Voor mij heeft dat niets met het wezen van kunst te maken; het ongrijpbare.”
Valt daar dan ook conceptuele kunst onder, of andere kunst zonder een hele tastbare, materiële vorm?
“Waar het mij om gaat is dat ik geen interesse heb in het onderzoek van de kunstenaar. Dat onderzoek is heel belangrijk voor de kunstenaar zelf maar niet voor de toeschouwer. Ik heb zelf ook gestudeerd aan de universiteit en als ik onderzoek zie van kunstenaars die zich enigszins academisch willen verhouden dan is dat eigenlijk altijd ongelofelijk amateuristisch. Daar erger ik me aan. Het wetenschappelijke paradigma heeft een eigen systeem met een bepaalde kwaliteit en als je daar als kunstenaar een stukje uithaalt en een soort illustratie bij maakt werkt dat voor mij niet.”
Je bedoelt dat je niet de normen van de universiteit moet opleggen aan een beeldend kunstenaar en andersom?
“Het zijn echt verschillende werelden en natuurlijk kan een kunstenaar doen wat die wil. maar je houdt wat mij betreft dan geen goede kunst over.”
Waar komt deze tendens om het publiek te betrekken in het artistiek onderzoek vandaan volgens jou?
“De neoliberale samenleving maakt dat je jezelf naar voren moet duwen en daardoor zijn we een aantal waarden minder gaan waarderen. Kunstgeschiedenis komt voort vanuit een dienende houding. Kunstenaars maken een kunstwerk en kunsthistorici kijken daarnaar en reageren erop. Ik zie curatoren niet meer als dienend maar als leidend.”
Degenen die eerst achter de kunstenaar aan liepen om op te schrijven wat zij aan het doen zijn, rennen nu voor de kunstenaar uit om vertellen wat deze moet doen?
“Ja, en je ziet het ook bij tentoonstellingsmakers. Dat is een dienende functie, je probeert een tentoonstelling zo in te richten dat de kunstwerken het best tot hun recht komen. Wat je nu steeds meer ziet is dat zij hun keuzes steeds zichtbaarder maken in kleur en materiaal waardoor je als bezoeker door een geheel ontworpen ruimte loopt, waar dan ook nog kunstwerken hangen. Dat is precies dezelfde omdraaiing en dat zijn tekenen van de tijd. Wat ik wonderlijk vind is dat wij kunstenaars iedere keer eruit gedrukt worden maar ook ons eruit laten drukken.
Kunstenaars zijn afhankelijk van die machtsstructuren qua inkomen en of we überhaupt ons werk mogen laten zien. Dus wij laten onszelf ontzettend veel aangelegen. Een van de oplossingen zou zijn dat wij als kunstenaars massaal zouden stoppen met exposeren en zouden zeggen we gaan nu exposeren zoals wij dat willen. Met onze kunstwerken, onder onze voorwaarden in de ruimtes die wij willen. Maar dat gebeurt niet want dat kunnen wij ons helemaal niet veroorloven. Het is al moeilijk genoeg voor iedereen om überhaupt gezien te worden.
De museumdirecteuren zijn steeds meer bezig met de gebouwen in plaats van met welke kunst ze laten zien. Tentoonstellingsmakers laten zichzelf steeds meer zien en kunsthistorici die zetten het concept neer. Het is een gekke situatie.”
Maar is dat niet te laatdunkend over bijvoorbeeld het vak van een tentoonstellingsmaker? De White Cube van vroeger was ook niet bepaald een ‘neutrale’ ruimte. Dat het tentoonstellingsontwerp meer zichtbaar is heeft misschien vooral te maken met transparantie: laten zien dat alles een keuze is. Je kunt een muur wit laten en alle werken op exact dezelfde afstand van elkaar plaatsen of een associatieve route inbouwen. De ene beslissing is net zo ingrijpend van invloed op de ervaring van de toeschouwer als de ander.
“Het gaat over dat woord ‘dienen’. Dat is in 2022 geen sexy woord. Het is belangrijk dat je kunst deelt met de bevolking. De mensen leven hier in de Nederlandse cultuur dus je hebt een bepaalde vertaling nodig om dat te communiceren. Dat gaat nu vaak mis. Ik heb dat letterlijk meegemaakt met de opening van de Sonsbeek tentoonstelling. In 2016 heb ik met twee projecten aan Sonsbeek meegedaan. Ik ben naar de opening gegaan terwijl ik niet uitgenodigd was en nou bleek dat er niemand uit Arnhem was uitgenodigd. Daar zaten honderd mensen in het park op de plek waar ik altijd de hond uitlaat en die waren in het Engels vanaf hun telefoon ontzettend ingewikkelde teksten aan het voorlezen en dat was dan de opening.
Iedereen moet zelf weten hoe je zo’n opening wil organiseren maar het doet me zeer dat er geen contact wordt gemaakt met het park of met de lokale bevolking. Daardoor leeft het ook niet. Dan heb ik het niet alleen over mezelf als kunstenaar, maar over de mensen in Arnhem in het algemeen. Niemand weet wat het is of wat er gebeurt. Er gaat natuurlijk heel veel gemeentegeld daarnaartoe. Die gemeente bestaat uit alle mensen die hier wonen. Dus als je tentoonstellingen gaat maken die geen contact maken met de bevolking waarom zouden beleidsmakers daar nog geld voor geven?
Hierdoor gaat de beeldende kunst die wij kennen zichzelf opheffen want wanneer je het contact met het publiek verliest, verlies je uiteindelijk ook het contact met de beleidsmakers en de geldstromen. Dat merkte je op die opening, er was een helemaal niemand van hier. Dat hoeft ook niet, maar verwacht dan ook niet dat er heel veel steun komt van de lokale gemeenschap. Anna Tilroe deed dat in Sonsbeek 2008 heel anders.
De kunst zoals wij die kennen is zichzelf aan het opheffen en de vraag is of dat een probleem is. Het worden steeds meer illustraties bij bepaalde verhalen, een soort vormgeving. Dat heeft ook te maken met gebrek van respect voor materiaal. Als je niet bezig bent met materialisatie dan betekent dat wanneer je dan toch een ding maakt, je ook niet weet wat je aan het doen bent. Dat zag ik bijvoorbeeld ook op de Sonsbeek-tentoonstelling: geen gevoel voor ruimte en geen kennis van materiaal. Want een kunstenaar maakt een verhaal, een schets en vraagt aan iemand anders om dat te bouwen. Dat kan natuurlijk, maar dan merk je wel dat de maker geen waardegevoel heeft bij het materiaal. Dat gezegd hebbende, je kunt vinden dat iedereen meer materiaalkennis moet hebben maar je kan ook stellen dat kunst op die manier gewoon stopt te bestaan. Misschien moeten we gaan kijken naar de game-wereld en de virtuele wereld. Daar wordt enorm geëxperimenteerd met beeld en geluid.”
Maar als we, zoals je aan het begin van het gesprek stelde, in een ‘spirituele woestijn’ leven en we verliezen ook nog eens de beeldende kunst wat houden we dan nog over?
“Mijn generatie zit in een situatie waarbij we weten dat onze kinderen het waarschijnlijk niet beter gaan krijgen dan ons. We hebben klimaatverandering, polarisering, dus er is een algemeen gevoel dat het niet beter wordt dan dat het nu is. Daarom houden we erg vast aan wat we hebben. In de generatie van mijn ouders was er een naoorlogse energie van opbouwen en meer en meer. Dat heeft gigantische vervuiling met zich meegebracht en ontzettende overconsumptie, maar het is een hele andere energie dan die we nu hebben. Nu gaat het om vasthouden wat we hebben, en dan krijg je hele reactionaire en conservatieve krachten en ook in populaire entertainment heb je veel nostalgie: van superheldenfilms en verfilmingen van Viking-verhalen tot mensen die ridderverhalen naspelen of zich verkleden als fantasiepersonages. Dat is allemaal zoeken naar identiteit. Gaat de beeldende kunst ons nog helpen in die zoektocht naar identiteit? Ik denk het niet. Ik denk dat de binding met de samenleving ontbreekt.”
Maar je hebt ook nieuwe kunstenaars die zich juist richten op de connectie met het publiek. Die gaan bijvoorbeeld juist de wijk in om kunst samen met bewoners te maken.
“Daar werd mijn vrouw [kunstenaar Ellen Boersma] onlangs nog boos over. Zij zei: ‘Er zijn heel veel mensen die al tientallen jaren allerlei sociale projecten in de wijk doen. Die doen dat gewoon zonder daar aandacht voor te krijgen en zonder daar kunstbudget voor te ontvangen. Ze doen het gewoon. En nu hebben we een aantal jonge kunstenaars die een wijkproject gaan doen met kunstbudget. Ze maken een hoop kabaal, komen in de krant en gaan daarna weer weg. Terwijl de bewoners en sociaal werkers die we niet kennen jaar in jaar uit zich daar inzetten voor hun medemens.’
Ik doe zelf ook veel community projecten. Onlangs heb ik een groot community art project in Lunteren gedaan, een Biblebelt-gemeenschap. Ik ben daar heengegaan en gezegd: ‘ik ben de expert dus ik doe het ontwerp’ en heb vervolgens geluisterd naar de lokale verhalen en gekeken naar wat er allemaal speelt. Toen heb ik het ontwerp voorgelegd en werd het goedgekeurd en zijn we het samen gaan opbouwen met hout uit hun eigen bos. Dat was, naar mijn mening, zó goed gelukt dat ik tijdens de opening niet eens werd genoemd. Dat vergaten ze, want het was hún kunstwerk. Ze hadden een enorm dorpsfeest georganiseerd om dat kunstwerk heen en ze vergaten mij niet omdat ik niet gerespecteerd werd, maar omdat ik werd gezien als een hooggeëerde gast en zo moet het zijn. Ik ben te gast maar het kunstwerk is van hun, want ik ga na afloop weer terug naar Arnhem.”
Je was dienstbaar aan de mensen daar.
“En dat is het woord wat ik een beetje mis in veel dingen vandaag.”