De lotgevallen #3: Melk
Sacha Bronwasser reageert tweemaandelijks op een kunstwerk middels een fictief kort verhaal. Dit is de derde editie, getiteld: Melk.
‘Atom? Wattizdit.’
Atoms moeder veegt haar handen af aan haar schort en wijst naar een pakket dat hij net in het halletje van de flat heeft neergezet. ‘Wat is dat nu? Heb jij weer besteld? Het is hier te vol, we hebben geen plek, wat een raar papier, wattizdit.’
Stem in een hoog register, altijd op haar hoede.
‘Ik moest iets meenemen uit het museum, mam’ zegt Atom. Hij hangt zijn jas aan de kapstok, de kou van de novemberavond slaat er uit. Hij tilt het pakket nog even op aan de rand. Zijn daad ligt alweer een uur achter hem en hij kan het zich niet meer voorstellen. Het is te groot, te vreemd, om echt te zijn. Het voorwerp kan onmogelijk hier in hun huis staan. Maar toch is het er. Het bewijs drukt door het papier heen, het brandt en klopt tegen zijn handpalm. ‘Ik pak het zo uit, kun je kijken, mayr. Na het eten.’
Op zijn kamer, achter de dunne vouwdeur, trekt hij zijn overhemd en de uniformbroek uit en zijn gewone kleren aan, die gestreken klaar hangen. Hij kijkt in de spiegel boven de wastafel en strijkt over zijn bovenlip, langs zijn kaak. Je zou denken dat je het zou kunnen zien, maar nee. Precies dezelfde als vanmorgen. Dan gaat hij op de strakgetrokken sprei van patchwork liggen wachten tot het eten klaar is, scrollend door Instagram.
‘Atom Verbeek, bijzondere naam’, hadden ze gezegd bij zijn sollicitatie. ‘Dank u’, zei Atom zonder met zijn ogen te knipperen. Altijd weer die verkapte vraag, hij was gestopt het uit te leggen. Hij zat rechtop voor het bureau, één meter vijfennegentig, zijn nachtzwarte haar gisteren geknipt.
De vrouw aan de overkant van het bureau had het snel gezien: representabel, slim, enthousiast, sprak goed. Hij zou er onberispelijk uitzien in het grijze uniform. Hij had een inherente rust over zich, bijzonder voor zo’n jonge vent.
Atom sprak goed Engels, best wat Frans, een beetje Duits, wat Turks – een pluspunt. Hij verzweeg de oeroude taal van zijn moeder, haar nationaliteit trof je zelden tussen toeristen. Hij was fulltime beschikbaar en kon beginnen in de garderobe, terwijl hij in deeltijd de interne security-opleiding ging volgen. Het pak dat twee weken later voor hem klaar hing, zat hem inderdaad als gegoten.
Na het eten, bozbash waar ze zwijgend brood in doopten, zitten ze naast elkaar op de bank. Buiten het ene grote raam van de woonkamer is de nacht als een fluwelen lap over Slotermeer gevallen. Het is november, de maand waarin Atoms moeder zich gaat ingraven om pas in maart weer tevoorschijn te komen. Er zijn zaken waar een mens niet aan kan wennen, hordes die gewoon niet te nemen zijn, en de natte Nederlandse winter is er zo een. Alleen als het sneeuwt gaat zij ‘s winters even het balkon op, veegt met haar wijsvinger de dunne drab van de reling en mokt over het laffe zeeklimaat.
Als Atom naast haar het pakpapier heeft opengevouwen en het schilderij tegen de glazen salontafel zet komt er een schrille piep uit haar keel. Ze draait haar hoofd met een ruk weg van het ding, knijpt haar ogen dicht, haar hele gezicht is vertrokken, alsof ze net in een flits een gapend autowrak langs de weg heeft gezien.
‘Atom! Atom! Jij bent gek! Doe dat weg!’
‘Wil je niet even kijken?’ vraagt Atom. Ze opent haar ogen en kijkt hem een kort moment met starre blik aan. Dan heft ze haar korte arm, Atom kan ‘m nog net grijpen voordat ze met vlakke hand in zijn gezicht kan slaan.
‘Jij bent gek. Gek! Stelen. Een oud schilderij stelen! En het dan in mijn huis zetten. Weet jij wat er gebeurt. Wat er gebeurt, jij gaat naar de gevangenis, ik ook. Atom…’ Machteloos wringt ze haar arm in zijn hand, spuugt richting zijn gezicht. Het landt op zijn schouder, hij lijkt het niet te merken. Haar zoon, een meter vijfennegentig, wat kan ze doen? Ze wil zich met een ruk terugtrekken, hij laat haar los en ze gaat verzitten, nee, ze verspríngt naar de andere bank, zo ver mogelijk van hem vandaan. ‘Doe het weg. Breng het terug’.
‘Dat kan niet, mayr’ zegt Atom, kalm, de daad voorbij. Hij vouwt zijn handen in elkaar, draait ze binnenstebuiten en laat zijn vingers knakken. ‘Als ik het nu terugbreng word ik opgepakt. Als ik naar de politie ga ook. Het is nu hier, niemand mist het. Anders was het nu al op het nieuws’ en hij knikt naar de televisie die dag en nacht geluidloos aanstaat. ‘Ik zet het maandag terug voordat er iemand op het werk is. Dat is de enige weg terug.’
Atoms moeder zit nu zachtjes te jammeren met de armen om haar bovenlijf geslagen. Astvats im, astvats im. Ze wiegt heen en weer, staart naar het stomme spiegelende zwarte raam. Dan lijkt ze opnieuw te schrikken, het besef van het vergrijp komt in stadia binnen. Ze staat op om de gordijnen met een wilde ruk dicht te trekken, alsof de politie in cordon opgesteld op hun balkon naar binnen staat te loeren. Nu begint ze voor de lage tafel heen en weer te lopen, zorgvuldig vermijdend in de richting van het vreemde voorwerp te kijken.
‘Waarom Atom, waarom, waarom? Ik heb jou goed opgevoed, altijd netjes, altijd goede kleren. Goed op school, altijd op tijd thuis. Jouw leraar was altijd tevreden. Nu heb jij een goede baan, een mooi salaris. Nooit ga jij drinken, geen verkeerde vrienden, Atom…’
Ze prevelt, de woorden verlaten maar nauwelijks haar mond. Je weet maar nooit of de buren boven, beneden, links en rechts nu met glazen tussen hun oor en de muur gedrukt mee zitten te luisteren. Je weet maar nooit wat ze zeggen, zie je wel, die kleine dikke moeder uit dat rare land, waar ligt dat trouwens, die de taal nog steeds niet helemaal foutloos spreekt, die haar kind alleen heeft opgevoed… ’Straks pakken ze mijn vergunning af Atom, mijn paspoort, van jou ook’. Er zwermen duizend raven in haar hoofd en die gaan straks de ramen kapot pikken, ze zullen naar binnen zwermen en hen aan stukken rijten.
‘Dat kan niet mam, ik ben een Nederlander. En jij ook, al twintig jaar, ben je dat vergeten? Dat kan niemand afpakken. Niemand.’ Atom pakt een Marlboro light uit het pakje dat in het gehaakte hoesje op tafel ligt, van zijn moeder mag hij er één per avond binnen roken. Hij steekt op, leunt achterover, één arm op de leuning, en laat de rook rustig omhoog kringelen uit zijn mond, uit de richting van het onlangs met lange wattenstaafjes schoongemaakte geel, wit en blauw op het schilderij.
De restaurator, die René heet en een jaar of drie ouder is dan hij, houdt zijn pols altijd licht geknikt tijdens dat schoonmaken en streelt het oppervlak teder en toch beslist, systematisch. Die pols is net de enkel van een danser, heeft Atom uit zijn ooghoeken gezien. René draagt zijn donkerbruine haar halflang, soms veegt hij het achter een geciseleerd oor. Alles aan hem is beter gevormd, meer afgewerkt dan Atom ooit bij een ander mens gezien heeft en het allermooiste is: René weet het niet. Hij en het meisje, dat hij nu al wekenlang schoonmaakt, hebben dezelfde concentratie. Ze buigen zich over hun taak en daardoor naar elkaar toe, alsof ze allebei voor een spiegel staan. Atom heeft ook nog nooit eerder gezien dat iemand zo in iets kan opgaan.
Toch was René vandaag aan het einde van de werkdag vergeten de bekisting te vergrendelen waar het werk elke nacht in gezet wordt. Een kluis ín de kluis die het restauratieatelier toch al is. Atom was de laatste en had het gezien, had het niet geloofd maar toch zien gebeuren.
Verder was er geen plan. De mogelijkheid zoog hem mee als een eenrichtingsstraat. Zo vanzelfsprekend dat het eigenlijk al vóórdat de handeling had plaatsgevonden, een voldongen feit was.
Gauwgauw, als een magazijnmedewerker, had hij het bubbeltjesplastic en papier dat in grote rollen in de hoek staat eromheen gedaan, had hij de kluizen en het atelier afgesloten en was toen via de kant van de gang waar je buiten het zicht van de camera’s bent naar buiten gegaan. Code, pasje, pieppiep, klik en klonk deed de zijdeur van het bijgebouw. Hij was onzichtbaar en hij wist het. Op de fiets zoog hij twee straten voorbij het museum pas verse adem naar binnen, gewoon een jongeman op weg naar huis met een pakket onder zijn arm.
‘Een lelijke vrouw’, zegt Atoms moeder. Ze kijkt uit haar ooghoeken. ‘Waarom zou iemand die schilderen. Zij heeft geen haar’.
‘Jawel, onder dat witte doekje. Een kapje. Ze heeft gewoon een hoog voorhoofd, net als tante Nairi, d’r haar strak naar achter’ zegt Atom. Het is tegen elven, pas na een uur ijsberen is zijn moeder gaan zitten en daar zit ze nu nog. Ze wil geen thee, ze wil niet naar bed, ze wil vooral niet dat Atom haar alleen laat met dit ding.
‘Tante Nairi is niet zó lelijk’ zegt ze. Bij de gedachte aan haar oudste zus ontspant er voor het eerst iets in haar ronde gezicht. Atom heeft de schemerlamp gedraaid zodat ze beter kunnen kijken. Ze kijkt hem van opzij aan. ‘Vind jij haar dan mooi. Is zij een mooie Nederlandse vrouw?’
‘Nou’, zegt Atom, ‘nee. Maar ook een beetje wel. Gewoon aardig, snap je. Ze doet haar werk. En het is heel oud hè.’ Hij heeft op de achterkant gekeken: ‘ca. 1660’ staat er op een van de labels die op het houten raamwerk zitten. ‘Meer dan driehonderdvijftig jaar oud. Het is een beroemd schilderij, mayr, in de museumwinkel staat het overal op. Op bekers en op sjaaltjes en op doosjes en pennen…echt overal op.’ Zijn moeder slaat haar handen weer voor haar gezicht en kreunt, astvats im, astvats im.
Weer een paar uur later liggen ze allebei te slapen. Atom heeft het schilderij ingepakt en diep weggeduwd onder zijn bed, zijn moeder is komen kijken of het echt uit het zicht is. Je zult zien dat juist vannacht de ordetroepen de voordeur inbeuken, of de politie per ongeluk naar binnen loopt in de verkeerde flat, of dat niet herkenbare mannen met zware laarzen en zwarte pakken en kousen over hun hoofd het huis leeg komen halen. Hem in elkaar slaan en haar verkrachten, ‘ja die dingen gebeuren, nee niet hier denk jij maar die dingen kunnen altijd en overal zomaar beginnen Atom, jij weet niet waar je het over hebt als je zegt: niet hier.’
Atom haalde zijn schouders op, ‘morgen zet ik het gewoon weer neer, kunnen we nog een keer met daglicht zien. Maandagochtend breng ik het voor acht uur terug’. Nu slaapt hij, donkere wimpers op zijn hoge jukbeenderen. Vroeger zag hij soms, even opduikend uit zijn slaap, haar door die wimpers heen naar hem staan kijken. Nu komt ze ‘s nachts niet meer, Atom is drieëntwintig. In de kamer schuin aan de overkant van de gang, in een kamer nog smaller dan die van haar enige kind, ligt zij geveld door een oxazepam.
In het ochtendgloren van deze zaterdag in november loopt het melkmeisje door een kleine driekamerflat in Slotermeer. Het vale licht speelt op haar kan, op haar rok, op haar roze, vlezige gezicht. Ze verspreidt een zoete, mestachtige geur, een geur van gras en zuivel, een lekkere vettige zweem die je niet te diep moet inademen, anders word je misselijk. Die geur dwarrelt achter haar aan en slaat neer in de woonkamer, in de gang waar Atoms fiets staat, in Atoms slaapkamer en in die van zijn moeder. Zijn moeder snurkt en snuift, maar wakker wordt ze niet.
Het melkmeisje stopt in de keuken, ze is zo groot en dicht van materie, ze zou de keuken niet eens meer uit kunnen, haar hoofd botst bijna tegen het plafond. Op het aanrecht liggen broodjes, haar broodjes, die bestaan uit allemaal kleine lichte puntjes en stipjes, het zijn broodjes die schitteren en fonkelen en de krappe keuken verlichten met hun goudgele glans.
Het meisje met haar roze gezicht en neergeslagen ogen heft haar arm, haar hele kleine compacte boezem spant aan, en uit de zware kan laat ze de melk lopen in een rustige, constante straal. In een schaal, tot de rand, over de rand. Op de vloer, rond haar rokzoom, tegen de plinten. Ze is verstijfd in haar houding, al eeuwenlang, de melk loopt en loopt en loopt en vult de keuken als een aquarium. Atom en zijn moeder nemen het allebei waar, maar kunnen er niets tegen doen want ze zijn gekooid door de slaap. Ze kunnen alleen maar kijken naar die witte vloeistof die rimpelt en golft en alles opslokt.
Pas als de hele keuken vol is schrikt Atom wakker met het gevoel dat hij verdrinkt. In de keuken, de keuken die wonderbaarlijk snel leeggelopen is, komt hij bij zijn positieven terwijl hij met grote slokken water drinkt aan de kraan.
Atom weet niet meer precies hoe ze het weekend doorgekomen zijn. Op zondag zijn ze in elk geval zijn naar het winkelcentrum gegaan, het grote helemaal in Amstelveen, ze wilden allebei weg van die stille, eeuwenoude, jonge vrouw. Van het hele weekend is maar een moment in zijn geheugen blijven staan: hoe zijn moeder kijkt als hij haar vertelt dat hij een appartement heeft gehuurd achter het Mercatorplein. Een collega heeft hem erop gewezen, het is heel klein maar groot genoeg voor hem. In december gaat hij er in. Het Mercatorplein is niet ver, ze kan er zo naartoe met tram 13 en hij zal elke week bij haar komen eten. Haar ogen vullen zich met vocht als twee vollopende arakglaasjes, maar ze protesteert niet. Ze kijkt naar haar haar zoon die ze sinds gisteren niet meer begrijpt, er is iets grondig verschoven en nu, nu schuift alles.
Atom heeft het gevoel dat hij van haar wegrent op zo’n groot leeg koud Hollands industrieterrein, waar het tocht. Misschien gaat ze lopen, misschien blijft ze staan, maar eens moet het gebeuren. Eerst het huis, dan de rest. Ze zal haar zoon opnieuw moeten zien. Ze zal moeten wennen aan alles wat nu nog rustig verscholen staat achter de robuuste torso van het melkmeisje. Haar handen doen wat haar hoofd niet kan, ze verfrommelen het papiertje dat onder haar koffiekopje ligt en pakken dan zijn lange jongemannenhanden in de hare. ‘Als jij die vrouw met melk maar niet bij mij laat’ zegt ze.
De volgende ochtend, op maandagochtend om zeven uur, fietst Atom door de donkere stad. Hij laat zichzelf binnen via de oude deur, neemt de gang en de dode hoeken. In het restauratieatelier is geen stofje verplaatst, de geklimatiseerde lucht is constant en onwaarneembaar. Atom voert alle handelingen heel precies uit in de wetenschap dat hij een geheim meemaakt dat hij nooit, nooit aan iemand zal kunnen vertellen. Behalve misschien op zaal, voor anderen onhoorbaar, aan het melkmeisje zelf: dat hij de verpakking eraf haalt en in de grote bakken in de uithoek van de zaal propt; de Vermeer in de kluis plaatst; zijn vinger even over haar gezicht haalt, heel lichtjes. Hoe hij de deur sluit; een draai aan de cijfercode wieltjes geeft en dan pas de lichten aandoet. En hoe dan, hij zweert het, precies dan, René binnenkomt met rode wangen van het fietsen, lacht als hij hem ziet, als eerste naar de kluis loopt en aan de deur voelt.
‘O God Atom, ik heb het hele weekend slecht geslapen, ik wist niet honderd procent zeker of ik goed afgesloten had’. René’s smalle vingers, die vingers die wonderen verrichten, voelen aan de wieltjes, combineren de code, de deur gaat even open en na een korte blik op het wit en blauw en geel, weer dicht. Haar wordt achter een oor geveegd. ‘Goddank, natuurlijk, ik dacht…nou ja. Fijn dat je er al was, we zijn vroeg. Heb je al koffie gedronken? Daar hebben we best even de tijd voor. Gezellig? Loop maar mee, we halen het in het restaurant, die zijn er ook al, want die koffie van die automaat hier op de afdeling is echt niet te doen.’ Zijn witte tanden glanzen, hij houdt de deur open voor Atom, laat hem voorgaan met een armzwaai. En Atom stapt de gang in als een vorst die zijn bordes betreedt.
Wil je Sacha Bronwasser een kunstwerk voor een kort verhaal voorstellen? Dat kan. Stuur je suggestie naar maurits@mistermotley.nl