De lotgevallen #1: Moeder
Sacha Bronwasser reageert tweemaandelijks op een kunstwerk middels een fictief kort verhaal. Dit is de eerste editie, getiteld: Moeder.
Zaal 2.17 gaat bijna weer open na de installatie van een werk uit de collectie en Martha zal opgelucht zijn als ze haar vaste post weer kan innemen. Ze kan overal in het museum ingezet worden, maar 2.17 is háár plek. Ze houdt van de grote hoge ruimte met de vrij smalle toegang en haar plaatsje daarnaast in de linkerhoek, waar ze het beste zicht heeft op de bezoekersstromen en het beste haar vaardigheid kan oefenen: zich onzichtbaar maken. Ze heeft het postuur van haar vader, die kon in één beweging een deuropening vullen, en toch is ze goed geworden in ter plekke verdwijnen.
Het is niet moeilijk, het is gewoon net als met je verstoppen als kind: je moet verstenen en de anderen negeren, zelfs ontkennen dat je deel uitmaakt van hetzelfde universum. Zo kon Martha zich vroeger al verschuilen achter het gordijn, haar sokken duidelijk zichtbaar onder de zoom. John en Elsie konden vlak langs haar lopen en haar toch niet vinden, ze hoefde niet eens haar adem in te houden. Martha won altijd.
Op de werkvloer heeft ze daar wat aan. Opgaan in de plint, in de muur, wachtend als een hagedis in een voeg tot een bezoeker te dicht bij een werk staat of erger: er aan wil zitten. Je zou ze de kost moeten geven, al die mensen die hun vette vingers na de lunch uitstrekken omdat ze een kostuum willen bevoelen, of de ruwe beitelsporen in zo’n beeld van die ene Duitse beeldhouwer willen nalopen. Of die al halverwege zijn om met hun achterste op een stoeltje in een installatie te ploffen, terwijl toch iedereen kan zien dat dat niet de bedoeling is? Dan materialiseert Martha, doet geruisloos een stap naar voren en wijst de bezoeker zonder stemverheffing, kort en bondig op zijn aanstaande misstap. Het doet haar genoegen als de aangesprokene schrikt, een lichte verwijding van de pupillen, een zichtbaar schuldbesef. Tijdens de openingsuren is 2.17 van haar, zijn de kunstwerken van haar, hebben de bezoekers zich aan haar regels te houden.
Moeders babyblauwe ogen zwerven in hun roze omkadering, het hoofd trekt naar rechts op de dunne hals. Zo gaat het nu al drieënhalf jaar.
In de metro terug naar Stockwell, moe, wil haar hoofd in slaap vallen maar haar lijf wil niet oplossen. Brede schouders, brede heupen, smalle bankjes, en altijd mensen die zich tegen haar aan persen met hun eigen brede schouders en brede heupen. Lichaam tegen lichaam – Martha denkt soms aan Mark als ze in de metro zit, Mark uit Molly’s Pub, die haar in haar toen al stevige bovenbenen kneep als hij met haar in de bus zat. Dat was toen en dat was fijn. Mark is al lang verdwenen, weg, een herinnering bestaande uit niet meer dan een strokleurige lok haar en de druk van een grote, warme hand.
Ze werkt zich naar buiten en loopt, de bovenbenen schurend tegen elkaar in de uniformbroek, de twee blokken naar huis. Onderweg boodschappen doen, niet de spritsen vergeten, vanavond ham en eieren maar weer. Als ze de voordeur openduwt hoort ze het al, het geloei van moeder, scheefgezakt in haar rolstoel. Het mag officieel niet, maar moeder is altijd minstens een halfuur alleen voordat Martha er is, soms langer als de metro uitvalt. Dan wordt moeder boos, wanhopig, of misschien gewoon angstig als een dier in nood, het is niet te duiden. Ze gaat snuiven en wurmen en glijdt al wringend naar onder op het kussen van skaileer. En dan komen de klanken, ongearticuleerd, ongevormd, een misthoorn over de wateren. Ououowgh, Mmmmaaaa-daaaaaa, mmaaaa-dddaaaa, ououoouwhg, mmmm….ergens in die luchtstroom zweeft Martha’s naam, ten minste, dat denkt Martha, maar wie zal het zeggen. Maaa-daaa, roept ze om haar? Of roept moeder om haar eigen moeder?
Dag moeder, dag lieverd, rustig maar, ik ben er weer. Wat heb je nou toch gedaan, kom, zo zit je niet lekker. Kwijl afvegen, ogen deppen, rechtop zetten, het dunne haar aaien. Moeders babyblauwe ogen zwerven in hun roze omkadering, het hoofd trekt naar rechts op de dunne hals. Zo gaat het nu al drieënhalf jaar. Thuiskomen, moeder kalmeren voor zolang als het duurt. Martha zet de koekenpan op het vuur en leunt met haar voorhoofd tegen het rookglazen frontje van de afzuigkap, terwijl de ham langzaam uitbakt. De avond is als alle avonden.
Martha vindt popmuziek soms nog ingewikkelder dan kunst, maar dat zal ze nooit hardop zeggen.
Het nieuw opgestelde werk is een grote installatie van Tony Oursler. Het museum heeft zijn werk uit het depot gehaald. De laatste video van David Bowie, geregisseerd door Oursler en opgenomen in zijn atelier, begeleidde in 2016 de nationale rouw om de dode popster en trok de kunstenaar uit de vergetelheid. Dat is recent, maar ook lang geleden genoeg om hem weer netjes in de vaste opstelling op te nemen – museumlogica. Als moeder slaapt en het huis stil is geworden zoekt Martha ernaar op YouTube, bekijkt de videoclip keer op keer. Het gezicht van de oude Bowie staat daarin als een geestverschijning op een lappenpop met twee hoofden, het andere hoofd is een zwijgend vrouwengezicht dat tegen het zijne is aangedrukt. Zou het gedaan zijn met een projector, of met zo’n ding, hoe heet het, een greenscreen? Hij zingt haar met dunne stem toe. Where are we now, where are we now. Ze krijgt het koud van het nummer. The moment you know, you know, you know. Wat moet ze weten? Je weet het als je het weet, weet je wel. Martha vindt popmuziek soms nog ingewikkelder dan kunst, maar dat zal ze nooit hardop zeggen.
De uitleg van de curator die aan alle zaalwachten wordt gegeven is duidelijk, toch schrikt Martha van het effect van de ruimtevullende installatie als ze voor het eerst haar post inneemt. Overal gordijnen en kussens en dikke slangen van stof waar gezichten en figuren op geprojecteerd worden. Misvormde mensen worden het, geesten en schimmen. En dan al die stemmen, gejammer, gefluister; haar zaal is een spookhuis geworden.
Als het rustig is bukt ze, haar uniform kraakt er van, bij een klein zitbankje met een gebloemde hoes eroverheen dat schuin omhoog staat, opgetild door een stok die er zo te zien losjes onder geduwd is. Er steekt een lappenpop onder vandaan, het hoofd klem tussen bankje en vloer. Dat hoofd is niet meer dan een slordig gevuld wit kussen, maar door de projectie staat er een echt, levend gezicht op. Een gezicht dat klem zit, een gezicht dat haar aankijkt en zachtjes kreunt. ‘Hey you, you, goddammit, fuck you, hey you, fuck you.’ Martha bijt op haar lip, staat op. Fuck you, hey you. Ze hoort het vaak op straat, moet je maar niet in Stockwell wonen. Maar in haar museum, nee, dat zou niet zo moeten zijn. Als ze met haar rug naar het beeld toe staat hoort ze het nog, zachtjes kruipt het gescheld langs haar benen omhoog. Hey you, fuck you, goddammit. In het schemerdonker onder de gebloemde bank gaat het gejammer maar door. Ze zou de stok weg kunnen schoppen, de bank op dat gezicht laten ploffen. Dan nog zou het niet stoppen.
Geen collega houdt het langer dan een uur uit op die zaal.
Het gebeurde met moeder toen de toren afbrandde. Martha had die ochtend, zoals elke ochtend om half zeven als moeder en zij koffie dronken in hun ochtendjassen – moeder een roze, zij een blauwe – het nieuws aangezet en binnen een paar seconden wisten ze het: John. John in die verdoemde toren. ’Een ongekend grote brand in Grenfell Tower’ zei de nieuwslezer, ‘het gebouw brandt als een fakkel’. Dat zou Martha nooit vergeten, een fakkel noemden ze het overal, a torch, dat klonk bijna feestelijk. Ze had haar telefoon van de lader gegrist, twintig berichten van Elsie in Bangkok. Waar is John, wat weten jullie van John, ik kan hem niet bereiken, zijn huis staat in brand, het is hier al op het nieuws, neem die fucking telefoon op. Moeder had haar mond opengedaan maar er kwam geen geluid meer uit, haar gezicht trok scheef weg, haar ogen gingen uit als een ouderwets televisiescherm. Tegen de tijd dat het bericht van Johns dood kwam was moeder weggezonken in een beroerte en zat Martha in het ziekenhuis op de intensive care. Martha de onzichtbare. Toen moeder uiteindelijk weer thuis kwam, begon het loeien. En hoe snel je daar aan went.
En dan is het stil en licht en staat alle kunst, beschroomd nu ze niet meer wordt bekeken, te wachten op de schoonmakers die de vloeren zullen boenen.
Martha houdt van de laatste ronde maken, zien hoe het werklicht aangaat. De video- en audiowerken, die geprogrammeerd zijn op de openingstijden, zwijgen eindelijk en de hordes zijn naar huis. De drukte lijkt nog even te blijven, alsof de warmte en de luchtjes van de mensen en hun zachte gepraat als de smoezelige sleep van een bruidsjurk uit de zalen wordt getrokken.
En dan is het stil en licht en staat alle kunst, beschroomd nu ze niet meer wordt bekeken, te wachten op de schoonmakers die de vloeren zullen boenen. Martha loopt ook nog even naar haar zaal. Zo in het volle licht en met uitgeschakelde beamers is de installatie van Tony Oursler meer een kringloopwinkel dan een museumzaal. Al die lappen en todden. Ze knielt nog eens bij het beeld onder de bank, het gezicht is nu niets meer dan een vuilwit kussen, nog deerniswekkender. Ook dit beeld kan zich goed onzichtbaar maken.
Martha kijkt in het lege witte vlak, wil opstaan, maar dan ziet ze dat er iets veranderd is. Ziet ze nu toch een oog, een mond? Maar dat kan niet. En dan dit: heel zachtjes, heel zachtjes – ze hóórt toch iets?
‘Fuck uouuouowgh, Mmmmaaaa-daaaaaa, fuckouou’.
Ze verstijft, luistert nog eens. Niets. Of toch.
‘Ououoouwgh, maaaaa-daaa, you…’. Martha rilt, schudt haar hoofd als een hond, wrijft even over haar vierkante gezicht. Nu hoort ze niets meer, zie je wel, wat een onzin. Misschien werkt ze te lang in het museum, begint ze dingen te zien en te horen die er niet zijn, is het tijd voor een andere baan.
Maar daar is het weer.
‘You whwhwhwhw, mmmmaaa-dddaaaa…mmmootthh-aaaa’. De stem is dezelfde, maar de woorden zijn anders. Of is de klank ook veranderd? Martha ziet de plooien in het witte kussen dat het hoofd vormt, ze ziet een oog, een mond. Het is als met het gezicht in de maan, het is er en het is er niet. Onmogelijk. Maar het kreunt, honderd procent zeker, het geluid is er, het glijdt zachtjes over de grijze gietharsvloer naar Martha. Die zit op handen en voeten, schuift achteruit. Ja, daar is het: ‘Ououoouwgh, maaaaa-daaa.’ Dat is het, glashelder, het geluid van thuis. ‘Mmmmaaaa-dddaaa’. Martha krabbelt verder naar achteren, komt overeind, verlaat de zaal met het gevoel dat iemand van dichtbij koud in haar nek blaast.
De volgende dag gaat zaal 2.17 dicht, het werk is van slag. Er komt een assistent van de kunstenaar aan te pas, het hele systeem is vastgelopen en moet gereset worden, hoe is het mogelijk? Heeft ‘Judy’ zo staan draaien? Wie is daar verantwoordelijk voor? Een schande, de assistent belt meermalen met de studio, wordt hoorbaar uitgefoeterd, is een middag bezig met het herprogrammeren. Die hele sequentie is zoek, zowel het beeld als het geluid van alle verschillende onderdelen. Tot het weer gevonden is en de uitschuifbare afzetpalen voor de zaal weg kunnen. Martha zal dat allemaal niet zien, omdat ze zich voor het eerst in vierentwintig jaar ziek heeft gemeld. Maar dat is morgen.
Gauw naar huis, naar moeder, ze is al laat. In de metro zijn de gezichten om haar heen nog bleker dan anders. Thuis is het stil als ze de deur opendoet en haar schoenen in het halletje zet. Vreemd. Misschien is moeder in slaap gevallen. Maar die zit in de woonkamer naar buiten te staren, door de verzorger – was het Doris vandaag, of Paul? – op haar vaste plaats geparkeerd.
Moeders ogen zijn ergens aan blijven hangen, staan bijna gericht. Het wasrek met de zwart uitgeslagen knijpers, de bezem? Meer is er niet te zien op het schemerdonkere achterplaatsje, wat zou ze moeten zien. Martha loopt om haar heen, legt zachtjes haar hand op de dunne arm die vastgegespt zit aan de stoelleuning. Moeder bespeurt haar dochter, of hoe moet je dit noemen, dit opmerken zonder iets te zien, ze registreert haar.
Een tel is het nog stil, dan haalt moeder adem en weet Martha wat er gaat komen, het geluid zal weer aanzwellen als het maandelijkse luchtalarm, ze zet zich schrap, ze voelt het vertrouwde blok tussen haar schouders terwijl ze de boodschappentas omhoog heft. Ze zou dit kunnen laten stoppen. De tas is zwaar, het zou weinig moeite kosten, moeder zou het niet eens merken, het zou in één klap gebeurd zijn.
Ze rilt, geschokt door het onvoorstelbare, ze laat de tas zakken. En moeder kijkt haar aan, gericht, niet zwemmerig, ze kijkt haar gewoon aan. En nu haalt ze adem, en nu gaat ze wat zeggen. The moment you know, you know, you know. Moeder kijkt haar aan, ze opent haar mond, en ze zegt haar naam.
Martha. Haar naam.
En nog eens, ‘Martha’. Moeders stem, helder als toen, als vroeger. Helder als voor het slapengaan en bij het opstaan, vanuit de woonkamer, boven Martha’s hoofd, in haar oor, als de brievenbus klepperde, vlak voor het nieuws op de televisie, uit de keuken als de koffie klaar was. De woorden glijden als lampjes aan een lichtsnoer uit haar mond.
‘Dag Martha, hoe was je dag? Heb jij iets van John gehoord? Hij heeft zo lang niet gebeld.’
Wil je Sacha Bronwasser een kunstwerk voor een kort verhaal voorstellen? Dat kan. Stuur je suggestie naar maurits@mistermotley.nl