De crisis als Masterclass
Samen met Stichting NDSM-werf publiceert mister Motley op 17 april een uitgave over gentrificatie, kunst in de openbare ruimte, het nachtleven en stedelijke ontwikkeling. Met tientallen schrijvers en kunstenaars is er gewerkt aan het NDSM Magazine om antwoord te vinden op de vraag hoe we in een samenleving die steeds meer draait om efficiëntie, ruimte kunnen behouden voor dingen die dat per definitie niet zijn? Vandaag alvast een voorpublicatie. Beeldend kunstenaar, filmmaker en schrijver Dick Tuinder (1963) blikt terug op het artistieke en anarchistische Amsterdam uit de jaren 80: de crisis bleek een vruchtbare bodem voor kunstenaarsinitiatieven, saamhorigheid en rebellie. Misschien is de NDSM wel het laatste rafelrandje uit die tijd dat nog niet geslepen is.
*Teaser image: performance Ad de Jong – W139
Enige jaren terug gaf ik een feest waar zowel kunstenaars als filmregisseurs voor waren uitgenodigd. Er was genoeg te drinken maar na middernacht bleek toch dat ik te weinig ijsklontjes had ingeslagen. Na een kort spoedberaad begonnen twee kunstenaars de ijsaanslag uit het vriesvak te bikken, terwijl een van de regisseurs een koerier belde om ijs te halen bij een nachtcafé. Hoewel op beide oplossingen niets is aan te merken, tekent het precies het verschil in opstelling tussen een kunstenaar en een filmmaker, wanneer die zich geconfronteerd zien met een probleem of tegenslag.
Als ik regisseurs spreek die zoals dat heet tussen twee projecten in zitten en niet weten wat ze met zichzelf, het leven en hun ambities aan moeten duurt het vaak niet lang voor ze me een half jaloerse, half verwijtende blik toewerpen en zuchten: “Jij kan tenminste nog tekenen. Ik wou dat ik zoiets kon.”
Ik knik dan meestal begripvol, maar tenzij de regisseur in kwestie blind of zonder armen is, is het meestal een lul-excuus. En wie zegt trouwens dat een blinde geen tekening zou kunnen maken?
“Je moet gewoon iets doen. Beginnen. Alles is mogelijk. Het probleem is de oplossing weet je wel.”
“Ja, dat kan jij makkelijk zeggen.”
“Moet je horen: ik weet nog hoe de pre-roll van een U-matic recorder klonk, dus vertel mij niet wat makkelijk is.”
En wie zegt trouwens dat een blinde geen tekening zou kunnen maken?
Als ik weer eens zo’n filmmaker spreek waaraan de essentie van de digitale revolutie op de een of andere manier voorbij is gegaan, moet ik altijd denken aan een scène uit een film van Rene Coelho over Frans Zwartjes. Het is 1971. Frans Zwartjes is docent film op de kunstacademie in Den Haag. Een verlegen jongen met donkere krullen die naadloos overgaan in de wol van zijn Afghaanse jas betreedt het lokaal. Spreekt Zwartjes aan.
Jongen: “Ik wil graag bij u leren filmen.”
Zwartjes: “Nou, dat kan! Ga zitten. Heb je al wel eens een film gemaakt?”
De jongen schudt zijn hoofd, maar zegt dat-ie al wel enkele technische begrippen kent. “Zoals focus en zo.”
Zwartjes: “Nou kijk aan, dan zijn we er al bijna!”
Jongen: “Maar ik heb bijvoorbeeld nog nooit een camera vastgehouden.”
Zwartjes: “Daar gaan we dan onmiddellijk wat aan doen!”
En tien minuten later staat die jongen met een camera in zijn hand te filmen terwijl Zwartjes ostentatief de andere kant op kijkt.
Vergelijk deze attitude met de beleidsambities van talentontwikkelings-trajecten waarin de jonge filmmaker, al sparrend met coaches die worstelen met hun midlife-crisis, van een tien minuten korte film eens per twee jaar langzaam opklimt naar één speelfilm per vier jaar. Waarnaar vervolgens 4328 mensen komen kijken. Dat wil zeggen, als je enigszins succesvol of gelukkig bent. En stelt u zich voor dat u die jonge filmmaker bent die staat te trappelen om de wereld te vangen zoals u die ziet; welk pad zou u bewandelen? Welk pad zou voor zo een filmmaker het meest waardevol zijn?
Vergelijk deze attitude met de beleidsambities van talentontwikkelings-trajecten waarin de jonge filmmaker, al sparrend met coaches die worstelen met hun midlife-crisis, van een tien minuten korte film eens per twee jaar langzaam opklimt naar één speelfilm per vier jaar.
Unendliche Weiten
De generatie van mijn ouders had de Tweede Wereldoorlog en de aardgasrevolutie meegemaakt. Over dat eerste werd veel gesproken, over dat laatste hoorde je ze eigenlijk nooit. Zij op hun beurt kenden nog verhalen uit een tijd dat vooruitgang niet bestond en geschiedenis de exclusieve speeltuin was van een hogere stand. Ze namen het kamperen serieus en keken naar de televisie zoals ze dat van het luisteren naar de radio hadden geleerd. De massamedia dat waren een aantal eilanden die heel overzichtelijk met elkaar van mening verschilden. Alleen zij die dicht bij de grenzen woonden hoorden soms een ander geluid.
Zelf groeide ik op in een tijdperk van plotloze vrede. Of oorlog zo u wilt. In mijn vroegste nachtmerries kwamen Russische para-troopers voor die, met hun Kalashnikovs om zich heen maaiend, zich aan lange touwen door de grote ruit van de flat op zes hoog naar binnen stortten. Op mooie zomeravonden op het balkon zag ik in mijn verbeelding een paddenstoelenwolk achter de IJsselbrug (ongeveer ter hoogte van Zutphen dus) oprijzen. In veel interieurs en in de kleding van opa’s en oma’s kon je het vooroorlogse nog ruiken terwijl het Quartz horloge met futuristische cijferaanduiding dat ik bij de verlenging van het abonnement van een populair wetenschappelijk maandblad had gekregen vooruit liep op een tijd die nooit zou komen.
De echte werkelijkheid was meestal heel ver weg, en kende bovendien nog sluitingstijden. Op zondag was het min of meer verboden dat er dingen gebeurden. Bij kennissen van je ouders zag je soms een kleurrijke zeefdruk van Karel Appel. Films die zich in de toekomst afspeelden daarentegen waren gewoon zwart-wit, en omdat ik zoals zovelen die nabij de grens woonden Raumschiff Enterprise via de Duitse televisie volgde, groeide ik op met het idee dat niet het Engels, maar het Duits de inter-gallactische lingua franca was. “Wir schreiben das Jahr 2200.” De week tussen de zondagse uitzendingen was van dezelfde unendliche Weiten gemaakt als der Weltraum zelf.
Ondertussen in de echte wereld moest een tactische terugtocht van de Maan een feitelijke nederlaag verhullen. We waren er geweest en nergens gekomen. Het vertrek van die laatste maanmissie op 14 december 1972 luidde in retrospectief de diepe morele en economische crisis in die het Westen tot pakweg 1989 in haar greep hield. Zes jaar na die kleine stap voor een man werd in de buitenwijken van London het einde van de toekomst uitgeroepen. Op het journaal was altijd wel een item waarin koukleumende arbeiders rond vuurtonnen protesteerden tegen de onvermijdelijke ondergang. In een epiloog volgden items over lekkende fabriekshallen, roestige stukken ijzer op een verlaten kade, kranen die werkeloos naar de einder staarden. Waar ooit de vakbondsfanfare speelde, oefende nu een punkband.
Niet toevallig (ver)hulde het nieuwe tijdperk zich in lage resolutie. VHS en cassettebandjes. De democratisering van media gaat blijkbaar niet zonder verlies aan scherpte.
Tegen deze achtergrond liet ik in de zomer van 1981 de provincie achter mij en verhuisde naar Amsterdam om een studie aan de kunstacademie te volgen, maar vooral om ergens anders te zijn. Amsterdam in die tijd was een overzichtelijke en gastvrije stad waar je als student redelijk eenvoudig je plek vond. Van een vooruitgangsoptimisme beroofd richtte de energie zich in zekere zin naar binnen.
De PC bestond nog niet, en net als met de piramides begrijpt niemand meer hoe we het deden, maar ook zonder sociale media wisten we elkaar te vinden. Omdat bijna niemand op vakantie ging – het was crisis en vliegen kostte nog geld – was er altijd wel wat te doen en omdat er woon en werkruimte in overvloed was bleven de meeste kunstenaars na een eventuele studie in de stad en beschikbaar voor de dadendrang van gelijkgestemden. De officiële kunstwereld zat min of meer op slot, dus het meest logische was om dan maar zelf een museum of een omroep te beginnen. Dat is niet alleen veel leuker, maar het bespaart je ook enorm veel tijd en gezeur. Tijdens die zogenaamde opleiding werkten studenten en iets meer gearriveerde kunstenaars heel vanzelfsprekend samen. Iedereen deed mee, dus over publiek hadden we zelden te klagen. De meeste van die kunstenaarsinitiatieven, zoals ze later genoemd werden, ontstonden in een logische dialoog tussen schaarste en mogelijkheden. Iemand had een ruimte, iemand anders een drukpers of een videocamera, een derde deed wat in muziek en er was bijna niemand die niet schilderde, schreef of theater maakte. Af en toe werd iemand voor enige tijd rijk en beroemd en daar profiteerde de rest dan een beetje van mee. Kunstenaars werden door het arbeidsbureau als ‘onbemiddelbaar’ gezien waardoor er geen sollicitatieplicht was. De bijstand was feitelijk een basisinkomen. En iedereen was gewoon de hele dag aan het doen wat ze het beste konden. Ik kan me niet herinneren dat ik me in al die jaren ooit zorgen maakte over de toekomst in het algemeen of die van mij in het bijzonder. In retrospectief kun je stellen dat dit voorlopig de laatste periode was waarin de bevolking haar macht over wezen en verschijningsvorm van de stad liet gelden.
“Afstanden hadden toen nog iets… hoe zal ik het zeggen… iets reëels als het ware.”
“Ja, opa.”
In retrospectief kun je stellen dat dit voorlopig de laatste periode was waarin de bevolking haar macht over wezen en verschijningsvorm van de stad liet gelden.
Niet lang daarna werden elementen van wat organisch ontstaan was deel van het officiële kunstbeleid, wat niet toevallig samenviel met een lange periode van grootstedelijk achterstallig onderhoud. Kunst werd ontdekt en ingezet als planologische kunstmest. Beetje kunst hier, beetje handel daar, en iedereen zit de hele dag op het terras te consumeren: de stad van de toekomst was een creatieve stad.
Ondertussen kraakt die stad onder het gewicht van zielloos massatoerisme. Een op denkbeeldige palen gebouwde dienstenindustrie – grotendeels bemensd door min of meer rechteloze arbeidsmigranten die tijdens hun pauze aan de achterzijde van de hotels en callcenters aan hun sigaretjes zuigen met het kamikaze-optimisme van een generatie die geen andere keuze is gelaten – staat die massa 24/7 ter beschikking. In het centrum van de stad wonen nauwelijks nog kunstenaars, of bewoners wat dat betreft. De meerderheid van de mensen die er op straat lopen is chronisch verdwaald of, jonglerend met Iphone en Googlemaps op weg naar een toeristische nepattractie.
Het is duidelijk dat ons onderweg iets is ontglipt. En wanneer ik tegenwoordig hoor spreken over de creatieve stad, masters of excellence, of zoiets als ‘the art of impact’ dan schieten mijn gedachten terug naar die ruizige, door hittekanonnen verwarmde en met landbouwplastic afgekaderde tijd toen er een tiental jaren lang werkelijk een model voor een duurzame culturele biotoop leek te bestaan.
En die gedachten worden sterker en urgenter wanneer ik zie en hoor en ervaar hoe de hedendaagse kunstenaar zich solistisch multitaskend vanachter zijn notebook een plek in de wereld van broedplaatsen, recidencies, projectsubsidies, crowdfunding en competities probeert te veroveren, en die zijn successen op denkbeeldige podia viert. De magnetische ruis van weleer heeft plaats gemaakt voor een ruis van de getallen. De moderne kunstenaar is een eenzame kunstenaar.
De moderne kunstenaar is een eenzame kunstenaar.
Masterclass
“Wat neem jij?”
Ik keek op naar de voormalige televisiepiraat. Zijn altijd wat norse, maar nooit onvriendelijke als uit fijne rivierklei geboetseerde kop had ik in al die jaren nauwelijks zien veranderen en ik vroeg me af of het dan toch waar was dat kunstenaars zoals wij nooit oud of althans volwassen worden. Ik legde de menukaart neer.
“Heb jij eigenlijk ooit een masterclass gevolgd?”
De piraat schoot in de lach. “Nee, maar ik ben wel eens gevraagd om ze te geven. Jij?”
Ik zei dat het misschien ouderwets was, maar dat ik altijd liever mijn eigen fouten heb gemaakt. “Ik bedoel, je wordt geen kunstenaar of regisseur als je niet denkt te weten hoe het moet. Voor twijfel heb je weer andere mensen die dáár heel goed in zijn.”
“Die zogenaamde crisis van ons, dát was onze masterclass. En nu is het tijd om dat uit te dragen,” vulde mijn tafelgenoot aan.
We hadden namelijk in het voormalige journalistencafé afgesproken om de komende revolutie alvast in snelle streken te schetsen. En we hoefden niets te verzinnen, want we hadden het met eigen ogen gezien. Vooral van kunst hadden we verstand.
Gericht kunstbeleid wisten wij, dat is de bestuurlijke equivalent van de meteorologie: als je voorspelling uitkomt weet je altijd pas achteraf precies waarom. Kunstbeleid zou ook niet tot doel moeten hebben om de kunst ‘beter’- of internationaal competatiever of betekenisvoller voor een breder publiek te maken; haar grootste waarde is dat het vereist dat er wordt nagedacht over welke samenleving het is die men voorstaat en die men wil faciliteren en verdedigen. En dat men daarbij niet schroomt een ludieke maar toch bevlogen houding aan te nemen, en dat men redeneert met argumenten die voortkomen uit een meer inclusieve definitie van ‘profijt’ en die bijvoorbeeld de begrippen ‘impact’ en ‘excellence’ durft te vervangen door ‘duurzaamheid’ en ‘solidariteit’. En waarbij de autonome geest van de kunstenaar tenslotte leidend is. De wereld is er me dunkt wel klaar voor. Sterker nog; we zullen wel moeten.
“Al dat geklets over de verloren generatie: die crisis van ons, dat was een te gekke crisis, jongen. Een blauwdruk voor de toekomst. En dat is wat onze zonen en dochters moet weten. Dat het probleem de oplossing is. Dat ze niet alles hoeven te weten om overal verstand van te hebben. En dat alleen dat soort zelforganisatie ze kan wapenen voor de shitstorm die er aan komt. In een omgeving met een wijde blik en een lange duur.”
En dat is wat onze zonen en dochters moet weten. Dat het probleem de oplossing is.
“Zoiets als dit café dus,” stelde de voormalige piraat.
We zaten aan de marmeren tafel waar Eppo Doeve zijn zwierige tekeningen maakte en Joseph Roth zijn jenevertjes dronk. Een steenworp verderop woonde ooit Peter Giele die in de zomer van 1982 zo’n beetje eigenhandig de drukpersen van het Handelsblad had gedemonteerd om ruimte te maken voor Aorta. Op de avond van de opening van die kunstruimte – nadat hij volgens sommigen 72 uur non stop had gewerkt om aan alle dingen de laatste hand te leggen – voerde hij zijn openingsperformance uit: op een ruw houten plank, tussen het publiek en zwevend boven de badkuip waar eerder de drukpersen stonden, sliep hij naakt en onder een wit laken, met een glas water bij het hoofdeinde en de werkschoenen ter kniehoogte paraat, dwars door de opening heen. Titel van de performance: The Artist Dreaming of His Own Reality.
“Ja, zoiets als dit café. Maar dan stads breed. En vervolgens de rest van de wereld.”
Ik keek nog eens op de menukaart.
“Jij ook een broodje bal en een glas melk?”
“Ja, laten we dat maar doen.”
Op woensdag 17 april wordt de NDSM uitgave gepubliceerd, Dick Tuinder zal een van de gasten zijn. Klik hier voor meer info.