Buitenhuis aan de waterkant
“Hoe verhoud jij je, met jouw achtergrond [NL/SUR] tot de kunst uit de Hollandse 17e eeuw?”
Deze vraag werd kunstenaar Dineke Blom gesteld na afloop van een lezing die ze gaf aan de Cranbrook Academy of Art, in Detroit USA over haar tekeningen, die gebaseerd zijn op de Hollandse 17e eeuwse schilderkunst. Het antwoord op die vraag kreeg de vorm van een Engelstalig essay dat ze publiceerde op Africanah.org, het online kunstplatform van Rob Perrée. Mister Motley nodigde Blom uit om de Nederlandse versie te publiceren:
In 2013 gaf ik in Detroit in de VS een lezing over mijn werk. Ik vertelde daarbij ook het een en ander over de bronnen die ik gebruik, uit de 17e eeuwse Hollandse schilderkunst. Na afloop stelde iemand uit het publiek mij een vraag: hoe ik mij ‘met mijn achtergrond’ (ik ben in Suriname geboren, mijn vader is Surinaams) verhoud tot die door en door Hollandse werken. Ik was nogal verrast door de vraag. Ik weet weliswaar door een eerder langdurig verblijf in de Verenigde Staten dat ik daar word ingedeeld bij de zwarte bevolkingsgroep, toch is dat niet per se mijn eigen perspectief op mijn identiteit. In Nederland ga ik door voor Nederlands, alhoewel ik in een kennismakingsgesprek soms de bekende vraag krijg: ‘maar waar kom je écht vandaan?’. En voor hetzelfde geld kijkt iemand die ik al langere tijd ken verbaasd op wanneer duidelijk wordt dat ik half Surinaams ben. In verband met mijn werk wordt mij trouwens nooit een vraag zoals die in Detroit gesteld. Zelfs nu niet, in deze tijd waarin het postkoloniale thema op de agenda staat, ook binnen de beeldende kunst. Die discussie interesseert me zeer, maar in mijn werk ben ik niet politiek. Ik gaf de vragensteller in Detroit een wat oppervlakkig antwoord, herinner ik mij. Iets in de trant van “mijn Surinaamse achtergrond speelt niet echt een rol”. Tenslotte was en is het zo dat ik me ‘gewoon’ thuisvoel bij deze schilderijen van de Hollandse 17e eeuw.
Ik weet weliswaar door een eerder langdurig verblijf in de Verenigde Staten dat ik daar word ingedeeld bij de zwarte bevolkingsgroep, toch is dat niet per se mijn eigen perspectief op mijn identiteit.
Maar waarom was ik eigenlijk zo verrast door de vraag? Er zijn in mijn leven momenten geweest (ik zal er verderop een paar noemen) waarop ik me indringend bewust was van mijn Surinaamse én Nederlandse achtergrond. Dat mijn gevoel ten aanzien van de Hollandse 17e eeuw niet eenduidig is drong zich onverwacht aan me op toen ik in 2015 op weg was naar Zuid-Afrika om mijn zoon op te zoeken die daar studeerde. Ik had me ingelezen over de geschiedenis van Zuid-Afrika en werd weer eens geconfronteerd met de koloniale rol die Holland speelde ten tijde van de bloeiperiode van ‘mijn’ Hollandse schilderkunst. Ineens kon ik me iets voorstellen bij de ‘Detroit-vraag’.
Toen ik me voorstelde dat ik mijn tekeningen aan een Zuid-Afrikaans publiek zou tonen schoot het door me heen dat ik in die setting vragen zou kunnen verwachten als: “Jij bent toch voor de helft afkomstig uit Suriname? Dat is toch een voormalige Nederlandse kolonie? Jij houdt je bezig met kunst uit die Hollandse 17e eeuw. Ben jij dan niet boos? Die eeuw gaat toch ook over kolonialisme en slavernij?” Ook bij een denkbeeldig Surinaams publiek kon ik me zulke vragen voorstellen. En inderdaad, vanuit mijn persoonlijke achtergrond maak ik me kwaad over kolonialisme en slavernij van de Hollandse 17e eeuw, ik voel me gekwetst wanneer ik word geconfronteerd met het onrecht en het geweld. In mijn atelier echter, heb ik geen probleem met de 17e eeuw. Als kunstenaar is mijn emotie eenduidig: ik voel liefde en bewondering voor de schilderkunst uit die periode en voor de ideëenwereld erachter van wetenschap, filosofie. Ik zit dus met een probleem, een innerlijke tegenstrijdigheid. Hoe verhouden deze twee kanten – iets zeer negatiefs én iets heel positiefs voelen ten aanzien van dezelfde periode – zich tot elkaar? Hoe integreer ik die twee uiterste emoties? Kán dat überhaupt?
In mijn atelier echter, heb ik geen probleem met de 17e eeuw.
Voor mij spelen bij deze vraag ook de begrippen ‘thuis’ en ‘thuisvoelen’ een rol, zowel in verband met de beeldende kunst als daarbuiten. Wat bedoel ik wanneer ik zeg dat ik me ‘gewoon’ thuisvoel bij schilderijen van de Hollandse 17e eeuw, en zou ik hetzelfde kunnen beweren over situaties buiten de beeldende kunst? Ik zal de vraag proberen te beantwoorden, via mijn eigen werk en ook zijdelings: via een paar voorbeelden uit andere kunstdisciplines.
Ik som een aantal van de ‘momenten’ op die ik eerder noemde:
– Verenigde Staten
Ik reis met een vriendin door het diepe zuiden van de VS, eind jaren ‘80. In New York City vanwaaruit we zijn vertrokken voelde ik me thuis, de sfeer is kosmopolitisch en hoewel ik daar in de ogen van iedereen vanzelfsprekend zwart ben (in Nederland is dat zoals gezegd nooit helemaal duidelijk) kan ik me zowel met ‘zwart’ als met ‘wit’ identificeren. Hier in het diepe zuiden verandert de omgeving volledig en doet me niet meer denken aan New York, laat staan Europa: stadjes-zonder-centrum maar met benzinestation en shopping mall en een kerk op elke straathoek. Vreemd genoeg, terwijl ik deze transformatie gadesla vanuit de cocon van onze camper, bekruipt me een intens gevoel van thuiskomen. Ik ben omringd door zwarte mensen, ik voel de hitte door het open raam, ik zie een vertrouwd gehang tegen gevels en auto’s, en ik zie dechurchladies, met hoedjes op en gesteven jurken. Dit is zó Surinaams, het Suriname wel te verstaan van mijn jeugd. Ik heb het paradoxale gevoel dat hoe verder ik verwijderd ben van wat ik beschouw als mijn culturele biotoop, New York, hoe sterker het gevoel van thuiskomen is.
– Madrid
Als docent aan de Gerrit Rietveld Academie ben ik op excursie naar Madrid. Dagenlang al ben ik in gezelschap van meer dan honderd studenten, we lopen museum in, museum uit. In een onbewaakt ogenblik dwaal ik in m’n eentje door het Prado, loop een keldertrap af, sla de hoek om en ineens sta ik voor een kolossaal schilderij van Rogier van der Weyden. Pats: de vervreemding van dagenlang optrekken in die enorme groep mensen in een vreemde omgeving, is als bij toverslag doorbroken. Wat ik voel is een overweldigende sensatie van thuiskomen.
– Amsterdam
Ik fiets door de Van Baerlestraat op weg van atelier naar huis – op de automatische piloot zoals dat gaat bij de vaste dagelijkse routine. Vanuit mijn ooghoek zie ik op de stoep een lange gestalte die lijkt op mijn oom Dolf, de broer van mijn (Surinaamse) vader. En op datzelfde moment bevind ik mij in Paramaribo, aan de Waterkant om precies te zijn, de hoofdstraat langs de Surinamerivier. Dit is geen kwestie van herinneren maar ik ben als het ware geteleporteerd naar die andere, mij zo vertrouwde kant van de wereld.
– Rijksmuseum, Amsterdam
Ik sta voor Het buitenhuis van Pieter de Hooch. De aantrekkingskracht van dit schilderij is zo sterk dat ik voor mijn gevoel in die tuin sta, in dat licht, bij die mensen. De sensatie is te vergelijken met de ervaring die ik had van plotseling geteleporteerd worden naar de Waterkant in Paramaribo bij het zien van oom Dolfs dubbelganger.
De confrontatie met Het buitenhuis heeft richting gegeven aan mijn werk van de daaropvolgende jaren. Er moest iets zijn in dit schilderij dat deze sterke aantrekkingskracht triggerde. Juist omdat het verhalende aspect in eerste instantie aandacht vraagt – drie mensen rond een tafel, een tuin, een vrouw bij de waterpomp – was de vinger niet meteen gelegd op precies datgene wat zo’n sterke impact had. Wel wist ik dat het niet lag in de iconografie maar eerder in de abstracte elementen. De kern ervan was nog verborgen, moest ontdekt worden, en lange tijd wist ik niet waar precies mijn focus lag.
Van Het buitenhuis gaat een vanzelfsprekende aanname uit: natúúrlijk voel je je als kijker opgenomen in de intimiteit van het tafereel. Het licht is zó lieflijk, vertrouwenwekkend en uitnodigend. Mij deed het pijn toen ik het schilderij de eerste paar keer zag: ik voelde de enorme aantrekkingskracht maar begreep niet wat er gebeurde: ik stond hier, in het museum maar was tegelijk dáár, thuis in het schilderij. In mijn atelier begon ik te tekenen met Het buitenhuis en later De linnenkastals uitgangspunt.
Geleidelijk aan ben ik gaan inzien waar ik in mijn eigen werk naar op zoek ben. Ik zoek een beeld, maar voor wat? Het Buitenhuis schiep een beeld voor intimiteit, vertrouwdheid. Die ontdekking is op zich niet schokkend, en zelfs niet de sensatie om als het ware opgenomen te zijn in het tafereel. Wat wél cruciaal is voor mijn omgang met dit schilderij is dat ik besefte dat ik zelf in mijn werk op zoek was en wellicht nog steeds ben, naar een beeld voor zoiets als ‘thuis’. Het is een thema waar ik intimiteit, generositeit en toegankelijkheid onder schaar, én het gevoel gelijktijdig insider en outsider te zijn. Dít is altijd mijn focus geweest. In de nasleep van wat ik maar even ‘de Detroit-vraag’ noem is voor mij de reikwijdte van dit thema groter geworden dan ik ooit had gedacht en de urgentie dwingender. De tekeningen van mijn Zout&Zeep serie (2002-03) ben ik gaan zien als simulaties van ‘thuis’.
Het is een thema waar ik intimiteit, generositeit en toegankelijkheid onder schaar, én het gevoel gelijktijdig insider en outsider te zijn.
De tekening Zonder titel, naar Pieter de Hooch uit 2003 is een voorbeeld. Het laat een open ruimte zien. Als kijker stap je als het ware door de rechthoeken op de voorgrond. Het pentimento houdt de afzonderlijke vormen en lijnen in een intieme bubbel bij elkaar. Ik zou de tekeningen van Zout&Zeep verbeeldingen noemen van wat voor mij een ideaal thuis zou kunnen zijn – ruim, open en intiem. Al deze tekeningen ontstaan in mijn atelier, en dit is geen open deur: voor mij is de continuïteit van een constante werkplek essentieel. In mijn eigen atelier zie ik een parallel universum ontstaan, een simulatie van het echte leven. Daar kan ik “thema’s – al selecterend, vergrotend, verkleinend, compenserend, verschuivend – nogmaals leven in een andere dimensie”, deze laatste formulering citeer ik uit de biografie van Maaike Meijer over Fritzi Harmsen van der Beek, die ik onlangs las.
Om door te gaan op de intieme bubbel als beeld voor ‘thuis’: hoeveel vrijheid kun je je daarin eigenlijk permitteren? Hoe ver kan je die beschermende huls oprekken voordat hij knapt? Is dat uit te proberen? Hoeveel zekerheid ervaar je en hoeveel risico kun je nemen? In de 17e eeuwse schilderijen die tot mijn verbeelding spreken zie ik de (vaak wankele) verhouding tussen deze twee posities terug.
De wankele kant van het bestaan levert de ene keer een ontregelende existentiële ervaring op en de andere keer is het een gegeven om mee te spelen en iets vederlichts van te maken. Een voorbeeld van het laatste vond ik bij componist Charles Ives. Op de radio werd een fragment uit zijn vierde symfonie gedraaid. Het klonk alsof het orkest versterking had gekregen en iedereen op volle kracht meeblies. Na afloop werd verteld dat dit fragment was terug te voeren op een jeugdervaring van Ives. In het stadje waar hij woonde zag hij eens hoe twee fanfareorkesten op elkaar inliepen – en intussen door bleven spelen. Wat me verbaasde aan het fragment dat ik hoorde was dat beide partijen bij deze botsing van krachten merkwaardigerwijs intact bleven: het orkest speelde twee afzonderlijke melodieën alsof twee orkesten door elkaar op het podium zaten. Een variant van zo’n botsing, minstens zo fascinerend maar nu met krachten die onomkeerbaar in elkaar opgaan zie ik bij Vlieland, op de plek waar de Noordzee en de Waddenzee als het ware tegen elkaar inlopen. Een ander, beroemd, voorbeeld is de plek bij de kust van Kaapstad waar de Atlantische – en Indische Oceaan op elkaar afstromen. In mijn werk kunnen het zware en lichte perspectief (simpel gezegd) op de wankele kant van het bestaan in een-en-dezelfde tekening aanwezig zijn. In de parallelle wereld van het atelier verschuift de aandacht van mijn eigen gemoedstoestand naar de wijze waarop de tekening verschijnt. Ik houd van een zekere distantie in het werkproces. Wellicht is dit de oorzaak dat ik nogal wat tussenliggende stappen inbouw voordat ik daadwerkelijk begin te tekenen. De aanloop naar de tekeningen zit al zo vol emotie. Ik hoop dat ik die eerder in dit stuk bij de beschrijving van mijn eerste kennismaking met Het buitenhuis heb kunnen aanduiden. Die emotie is de brandstof. Voor het verdere verloop van het werkproces heb ik behoefte aan een andersoortige betrokkenheid. Indirecter, beschouwend en analytisch, streng voor alles wat het uitbenen van het bronnenmateriaal – een specifiek 17e eeuws schilderij – in de weg staat.
De aanloop naar de tekeningen zit al zo vol emotie.
Dit levert schetsen op, die ik vervolgens bewerk in de computer. Eenmaal in bezit van dit reservoir aan materiaal kan het fysieke tekenwerk beginnen, waarbij intuïtie een belangrijke rol speelt. Wat ik fijn vind aan deze manier van voorbereiden is dat ik me volledig kan concentreren op de emotie, de stemming, sfeer, die aan het ontstaan is in de tekening. Ik benadruk ook dat die sfeer aan het ontstaan is: het is een dynamisch gebeuren in de zin dat iets tevoorschijn komt dat niet vooraf is gepland. En ook nadat de tekening af is moet die beweeglijkheid blijven. De tekening ‘gebeurt’ tijdens het kijken. Hij moet het oog van de kijker actief houden. Er is geen verhaal, er zijn geen symbolische of andere verwijzingen, er is alleen het beeld.
Ik denk aan de schilderijen uit de 17e eeuw die mij in mijn eigen werk verder helpen. Deze schilderijen vertellen uiteindelijk geen verhaal. Om ze te doorgronden moet ik dieper graven, voorbij iconografie, techniek, schilderkunstige virtuositeit. Dan kom ik uit bij de waarneming, de wereld van de gewaarwordingen. Op dat niveau zijn de wereld van De Hooch en de wereld waarin ik leef exact dezelfde. Wanneer dat tot me doordringt dan voel ik me dichtbij de wereld van De Hooch en zijn tijdgenoten. Ik zal natuurlijk nooit in dat achtertuintje zitten maar in mijn tuin zit ik in hetzelfde licht, voel ik óók de wind en hoor het geritsel van bomen. Wij delen deze wereld van de gewaarwordingen en ondergaan hem met hetzelfde gereedschap, onze zintuigen. Zoals Heraclitus zegt: “Als alles wat bestaat rook zou worden dan zouden wij met onze neuzen dat alles door en door kennen.”
Destijds in Madrid in het Prado was de onverwachte aanblik van Rogier van der Weydens schilderij en het gevoel van ‘thuiskomen’ dat het teweegbracht een warm bad in een week waarin ik meer en meer van mijzelf vervreemdde. Het was ook een ontregelende ervaring, maar ik werd er niet wezenlijk door ondermijnd. Wat mij fascineert is hoe anderen een situatie ondergaan waarin ze afgesneden dreigen te raken van ‘thuis’. Een voorbeeld dat mij na aan het hart ligt is een tekst van Piet Mondriaan. Mondriaans beeldende werk heeft geen directe invloed op mijn eigen werk maar in de manier waarop hij zocht naar woorden om zijn ideeën over een nieuwe richting in de kunst over te brengen voel ik hoeveel er op het spel staat rondom het onderwerp ‘thuis’, in de zin van een vertrouwde plek die je deelt met anderen.
In zijn tekst, een trialoog, laat Mondriaan de personages Y, X en Z aan het woord (in deze niet-alfabetische volgorde). “Y: Leek. X: Naturalistisch Schilder. Z: Abstract-realistisch schilder.” Ze wandelen door de natuur, “van buiten naar de stad”, maken zo af en toe een opmerking over de omgeving maar vooral dragen ze ieder een eigen standpunt uit ten aanzien van wat kunst zou moeten zijn en hoe dit uit te beelden. De houterige uitwisseling tussen deze allegorische personages gaat pagina’s lang door. Ik raakte steeds meer gefascineerd door de hardnekkigheid waarmee vooral personage Z, in wiens opvatting je die van Mondriaan herkent, zijn ideeën over het voetlicht probeert te krijgen. Steeds wanneer zijn gespreksgenoten een millimeter dichter naar zijn standpunt zijn opgeschoven volgt een verdere nuancering, met nieuwe weerstand bij zijn gesprekspartners tot gevolg. Hij weet van geen ophouden. Mede omdat de tekst zo houterig was werd de urgentie van deze uitwisseling voelbaar – Mondriaans betoog wordt niet ondergesneeuwd door mooischrijverij.
Ik bespeur in Z/Mondriaan’s overtuigingsdrang, in het hardnekkig zoeken naar de precieze formulering van zijn opvatting over de kunst, een gevoel van existentiële eenzaamheid bij het besef dat hij misschien niemand meekrijgt in zijn denkwereld. Hij zal er zijn radicale opvattingen niet voor opofferen. Ook zonder de anderen zal hij zich begeven op onbegaan conceptueel terrein. Er staat zo veel op het spel rondom het onderwerp ‘thuis’, het is van existentieel belang. Mondriaans tekst doordrong mij daar nog weer eens van.
Er staat zo veel op het spel rondom het onderwerp ‘thuis’, het is van existentieel belang.
De vraag uit Detroit is mij altijd bijgebleven. Actueel werd hij pas in aanloop naar mijn Zuid-Afrikareis toen ik mijzelf en mijn werk door de ogen van een denkbeeldig Zuid-Afrikaans, en Surinaams, publiek bekeek. Ik had twee invalshoeken vanwaaruit ik naar de 17e eeuw keek, hoe zouden die zich tot elkaar verhouden? De een had te maken met mijn kunstenaarschap, de ander kwam voort uit mijn half-Surinaamse achtergrond. De vragensteller in Detroit bracht ze daadwerkelijk met elkaar in verband: “jij met jouw achtergrond” in combinatie met de 17e eeuw. Daar viel inderdaad iets over uit te zoeken, het is een onderwerp voor verdere studie.
De uitkomst en daarmee mijn antwoord op de vraag die mij destijds zo verraste, is dat ik verbaasd was dat iemand verbaasd kon zijn dat iemand “met mijn achtergrond”, boos en persoonlijk gekwetst door kolonialisme en slavernij, zich liefdevol verhoudt tot de schilderijen van de Hollandse 17e eeuw. En toch voel ik me thuis bij Het buitenhuis van Pieter de Hooch. Ik voel me ook thuis aan de Waterkant van Paramaribo. Beide plekken trekken mij met dezelfde intensiteit, als ware het teleportatie, naar zich toe. Beide emoties: liefde en boosheid ten aanzien van verschijnselen uit dezelfde periode, zitten elkaar niet in de weg, ze bestaan naast elkaar. In mij is geen tegenstelling. Er is geen werkelijke tegenstelling.
© Dineke Blom 2019
Voor meer informatie over het werk van Dineke Blom, klik hier.
En lees hier de Engelstalige versie van dit essay op de website van Africanah.org