Atelierbezoek: Jan Vos – Voor mij is elke ruimte een werkplek
Alex de Vries bezoekt voor Mister Motley het atelier van Jan Vos
Jan Vos (1955) woonde en werkte tot twaalf jaar geleden in Nijmegen, maar het leven in een stad ging hem meer en meer tegen staan. Hij ging op zoek naar een atelier in het buitengebied, maar kon geen geschikte plek vinden, ook niet over de grens in Duitsland. Hij vroeg zijn vrienden Henk van der Krabben en Irma Witte die sinds 2000 in Frankrijk wonen of ze bij hen in de buurt wilden uitkijken naar een werkruimte. Die vonden ze, maar wel met woning. Sindsdien woont en werkt Jan Vos op Jeu d’en haut, vlakbij Bourbon l’Archambault waar alles in het teken staat van zijn mentaliteit als beeldend kunstenaar.
Jan Vos groeide op in Spankeren. Zijn vader was onderwijzer en een echte boekenman, wat zijn zoon ertoe bracht ook veel te gaan lezen. Hij was gefascineerd door de 25-delige encyclopedie waar je alles in op kon zoeken. Wat hem opviel was dat in zo’n zogenaamd objectief en neutraal naslagwerk de ‘goeieriken’ wel werden afgebeeld, maar de ‘slechteriken’ niet: Kennedy kreeg wel een foto, Hitler niet. Dat bracht hem ertoe naar de dingen te kijken zonder daar meteen een oordeel over te vellen. Wat betekent iets op zichzelf, los van of het als goed of slecht wordt aangemerkt en waarmee gaan ze een samenhang aan?
Jan Vos wilde na de lagere school eigenlijk naar de lagere tuinbouwschool, maar werd door zijn vader en moeder naar de HBS gedirigeerd. Daar ontmoette hij tekenleraar Rob Blume, die ook aan de academie in Arnhem verbonden was. Samen met zijn klasgenoot en latere beeldend kunstenaar Coen Vernooij, kreeg hij extra les van Blume om het tekentalent dat hij van jongs af had te stimuleren en te ontwikkelen. Toch ging Vos na de HBS niet naar de kunstacademie, maar naar de Zeevaartschool in Vlissingen. Na drie jaar varen ging hij in 1978 alsnog naar de Academie voor Beeldende Kunst in Arnhem, het eerste jaar naar de Eerstegraads Lerarenopleiding, maar toen stapte hij over naar de afdeling Vrije Kunst.
Ik vind niet dat je vandalisme moet bevorderen, maar als iets beschadigd raakt of stuk gaat, brengt het wel iets teweeg
De eerste jaren op de academie wijdde hij zich aan tekenen en schilderen. Langzamerhand ging hij die disciplines steeds fysieker benaderen vanuit vragen als: ‘Waarom houdt een schilderij eigenlijk op?’ Als consequentie daarvan ging hij steeds langere en hogere schilderijen maken en daarna maakte hij kisten waarin hij schilderde die weer uitgroeiden tot doolhoven. Verder had hij het gevoel dat hij zich met zijn schilderijen ‘door de kunstgeschiedenis heen’ moest schilderen. Om daaraan te ontkomen stelde hij andere kwesties aan de orde: waarom gebruik ik verf en geen afgewerkte olie, waarom schilder ik met penselen en niet met bezems? Van daaruit werd de kwast als voorwerp interessanter dan de verf als materie en begon hij objecten te maken. Hij had altijd al van alles en nog wat om zich heen verzameld. Als kind viste hij kartonnen treinkaartjes uit de prullenbak en maakte er stapeltjes van of ordende ze naar eigen inzicht, toen al vanuit de vraag ‘hoe hoog en ver kun je gaan?’. Een andere vraag die hij stelde bij de objecten die hij gebruikte was: wanneer heeft iets karakter, wanneer krijgt een ding persoonlijkheid? Jan Vos: ‘Een auto met een deuk heeft karakter. Een auto zonder is een van de vele. Ik vind niet dat je vandalisme moet bevorderen, maar als iets beschadigd raakt of stuk gaat, brengt het wel iets teweeg. Ik reed eens van Dieren naar Eerbeek en zag onderweg dat bij alle bushaltes de ruiten kapot waren gemaakt; het zag eruit alsof het heel hard had gevroren. Ik ben teruggereden en heb ze gefotografeerd en met elkaar werden ze tot een beeld.’
Veel van het werk van Jan Vos gaat over het anders benaderen van de maat en de schaal der dingen. In 1993 maakte hij in De Gele Rijder in Arnhem een tentoonstelling waarbij hij de ruimte benaderde als een speelgoedgarage vol met dinky toys. Zijn versie ervan bestond uit de tentoonstellingsruimte die vol gezet was met Citroën HY-bussen. Dat daarvoor de net geïnstalleerde toegangsdeuren van de gloednieuwe tentoonstellingsruimte – die overigens in een voormalige garage was gehuisvest – uit de gevel geslepen moesten worden, was een onvermijdelijke consequentie.
Het gaat Jan Vos erom dat hij door op een bepaalde manier naar de dingen te kijken ruimte creëert waarbinnen alles mogelijk is. Wie zijn leefruimte bekijkt, waar in iedere kamer zijn werk ademt en waar alle schuren, aanbouwen en andere bouwsels dat ook doen, realiseert zich dat er voor Jan Vos geen plek bestaat waar hij niet kan werken: ‘Elke ruimte is voor mij een werkplek.’
Jan Vos ziet zichzelf als de hulp van de voorwerpen die hij bij elkaar brengt zodat ze zelf hun verhaal kunnen vertellen
In zijn werk onttrekt alles zich aan een bestaande uniformiteit. Jan Vos ziet zichzelf als de hulp van de voorwerpen die hij bij elkaar brengt zodat ze zelf hun verhaal kunnen vertellen. Hij kijkt niet naar de buitenkant van de dingen maar kijkt er letterlijk binnenin. Zo stelde hij zich de vraag wat er gebeurt als je een conservenblik binnenstebuiten keert; door het te doen ontdekte hij dat er een vorm van allemaal kreukels ontstond. Hij probeerde dat verder uit met grotere en kleinere conservenblikken totdat er nauwelijks nog variatie optrad.
Jan Vos brengt ook twee voorwerpen bij elkaar die allebei een onderdeel hebben wat het andere object tot een beeld maakt. Ze vormen daardoor zowel vanuit het ene als vanuit het andere object bekeken anderhalf beeld. Ze zijn alleen onvolkomen en alleen volkomen met elkaar en dan nog niet helemaal. Je zou die werken kunnen zien als een Siamese tweeling waarover je moet besluiten als je ze van elkaar scheidt wie dan die ene arm of dat been krijgt. Het is de onvolkomen volkomenheid. Door zo naar de dingen te kijken leveren ze op den duur iets anders op dan je gewend bent: er ontslaat een ander inzicht in de dingen.
Het werk van Jan Vos is organisch gegroeid en breidt zich uit door nieuwsgierigheid, waaruit onderzoek ontstaat naar de wijze waarop de voorwerpen iets onthullen. Hij citeert Robert Filiou die heeft gezegd dat hij al het werken haat dat geen spelen is. Jan Vos: ‘Ik laat me graag verbazen, dat vind ik de beste staat van zijn.’
Jan Vos merkte werkend met zijn computer dat hij op het beeldscherm een streepje achterliet als hij er met zijn vinger overheen ging, dat dan vervolgens weer verdween. Hij probeerde dat met zijn nagel, met een balpen en ten slotte met een stanleymes; dan moest het beeldscherm er maar aan om te ontdekken wat dit te betekenen had. Hij sneed er een stukje uit, waar dan een witte plek ontstond. Als hij het stukje terugplaatste en vastplakte ontstonden er in die ruimte en op dat plakband allerlei kleurverschijnselen. Hij begon met een boormachine gaten in het beeldscherm te maken waardoor er een vuurwerk van kleuren en vormen als beeld verscheen. Hij merkte dat hij met een kleiner boortje een bepaalde lijn en kleur tot stand kon brengen, maar hij had er te weinig controle over om het tot een beklijvend beeld te maken. Dat kreeg hij alleen voor elkaar door tijdens het proces er foto’s van te maken. De beeldschermen werden wrakken die interessanter beeld opleverden dan het oorspronkelijke apparaat.
Jan Vos stelt geen grenzen aan de voorwerpen die hij gebruikt om tot een beeld te komen: het kan zelfs in een gebakken ei zitten. Zo heeft hij een tijd lang de uiteinden van stokbrood bewaard. De vormen varieerden, maar als hij ze bij verschillende bakkers kocht werd die variatie nog groter. Hij liep in de streek alle bakkers af. Uiteindelijke heeft hij al die stukken stokbrood in een kader geplaatst en tot een compositie gebracht, want hij brengt wel iets tot stand wat hem specifiek voor ogen staat. In dit geval wilde hij er een erotische lading aangeven vanuit onder meer de gedachte dat je spreekt over het kontje of de andere kant (van een brood).
Vrijwel alle objecten van Jan Vos hebben een meervoudig karakter, ze krijgen betekenis in de samenhang van de verzameling die ze vormen en hoe iets wat gelijkwaardig is toch zo verschillend kan zijn. Het onooglijke en onbruikbare heeft daarbij voor hem meer betekenis dan het afgewerkte en perfecte. Hij verzamelt al heel lang kleine huiscrucifixen, maar dan de figuurtjes die mismaakt of gehandicapt zijn, die een arm of been missen of die verwrongen gezichten hebben. Het valt hem op dat hoe kleiner de figuurtjes zijn, hoe misvormder ze eruitzien. Bij elkaar vormen deze kruisbeeldjes een spektakelstuk van wellicht de meest uitgebeelde figuur uit de geschiedenis, terwijl het oorspronkelijk toch de bedoeling was dat hij juist niet zou worden afgebeeld. Hij heeft ook wel een aantal van die beeldjes omgesmolten om er iets anders van te maken en zo is bij Jan Vos een readymady already unmade. Als een variatie op de Christusfiguur laat hij enkele Boeddhabeeldjes zien, maar die zijn eigenaardig genoeg tot stand gebracht door miniversies van de Dom van Keulen een kwartslag te kantelen, met de gevel naar beneden.
Lourdeswater hoeft nooit op te zijn en kan altijd werken
In het Noord-Brabants Museum presenteerde hij in de groepstentoonstelling ‘Verspijkerd en verzaagd’ (2016) naast de crucifixen ook flesjes in de vorm van een Mariabeeldje met Lourdeswater. Hij had in de bedevaartsplaats zelf gezien hoe mensen jerrycans met het Lourdeswater vulden, alsof het benzine was. Hij kwam op het idee om het Lourdeswater op homeopathische wijze in te zetten: hoe groter de verdunning, hoe beter het werkt. Zijn flesjes Lourdeswater waren voor twee euro te koop en iedereen kon daar weer in een jerrycan een verdunde hoeveelheid van maken. Lourdeswater hoeft nooit op te zijn en kan altijd werken.
Taal speelt een belangrijk rol in het werk van Jan Vos. Soms als zelfstandige beelden, soms als titel. Een crucifix met maar één arm heet ‘Die kant op’ en aan zijn muur hangt de zin ‘U is ook een woord’ vanuit de idee dat het maar één letter is, die met hoofdletter geschreven ook God aanduidt. En God was het woord, en omdat het natuurlijk het de enige letter is om als eerste woord te leggen met scrabble.
Een van de grootste werken die Jan Vos heeft gemaakt is ‘Superflu’ in 2001, een supermarkt van overtollige voorwerpen in de wijk Ceramique in Maastricht. Het bestond uit vijf grote units met een hoes eroverheen, die hij met stellingkasten had gevuld. Daarop stalde hij in een bepaalde ordeningen voorwerpen uit die hij bij het afval vond. Er was geen voorwerp uitgesloten. Er stonden zelfs varkenskoppen in. Dit alles vanuit de vraag: wat is de waarde van wat wij als afval beschouwen? Het was een beeldend commentaar op de invoering van de zogenaamde Diftar, waarbij je als particulier afvalheffing betaalt al naar gelang het gewicht aan afval dat je aanbiedt.
In het galeriewezen is Jan Vos voor kopers moeilijk te duiden, omdat zijn werk vergankelijk is. Het kan binnen een dag weg zijn of uit elkaar vallen zoals zijn volkomen verdroogde stokbroodneuzen. Hij geeft geen enkele garantie af. Dat maakt het moeilijk verkoopbaar aan mensen die in kunst willen beleggen of investeren. Zijn vaste galerie Toxic in Luxemburg heeft juist oog voor dat aspect van zijn werk en representeert hem al heel lang, hoewel de galerie door omstandigheden nu tijdelijk gesloten is.
Om zijn werk te laten zien huurt Jan Vos soms in Bourbon l’Archambault een lege winkel om installaties te maken. Jan Vos: ‘Mensen uit de kunstwereld komen daar natuurlijk bijna niet kijken, want ik zit hier niet in een kunstcircuit, maar ik durf wel te beweren dat er op een doordeweekse dag meer bezoek komt dan in een Amsterdamse galerie.’
Als hij bedenkt dat er een voorwerp verplaatst moet worden, leidt dat onmiddellijk tot een tegenbeweging van een ander voorwerp
De leefruimtes van Jan Vos staan vol met zijn werk zodat hij ernaar kan kijken en alles naar believen kan herschikken. Hij ziet die samengestelde spullen wel als een schaakspel. Als hij bedenkt dat er een voorwerp verplaatst moet worden, leidt dat onmiddellijk tot een tegenbeweging van een ander voorwerp. Totdat hij is uitgespeeld. Als er niet iemand schaakmat staat dan kan er nog sprake zijn van pat.
Voor Jan Vos is niets ooit hetzelfde. Het ligt er maar aan wanneer, waar en hoe je iets ziet. Daarover filosoferend schreef hij in april 2019 ‘Ook de Notre Dame is nooit hetzelfde’ en twee dagen later stond het gebouw in brand.